Vol zelfverachting wees hij zichzelf terecht.
Ben ik werkelijk zo egoïstisch geworden, vroeg hij zich verbitterd af, dat ik zelfs maar zou overwegen Laurana op te offeren in een poging mijn eigen dwaasheid te verhullen? Nee, alleen ik zal boeten voor mijn misstappen. Al doe ik verder niets goeds meer in mijn leven, ik zal haar redden. En dat besef zal ik met me meedragen, als een kaars die mijn pad verlicht tot de duisternis me verteert.
Kitiara’s greep verstevigde dusdanig dat het hem dwars door de wapenrusting van drakenschubben heen pijn deed. In de bruine ogen achter het drakenmasker smeulde woede.
Langzaam en met gebogen hoofd knielde Tanis neer voor hare duistere majesteit.
‘Ik stel u voor aan uw nederige dienaar, Tanis Halfelf,’ ging Kitiara koeltjes verder, al meende Tanis iets van opluchting in haar stem te bespeuren. ‘Ik heb hem benoemd tot bevelhebber van mijn leger vanwege de voortijdige dood van mijn vorige bevelhebber, Bakaris.’
Laat onze nieuwe dienaar naar voren komen, klonk de stem in Tanis’ hoofd.
Tanis voelde Kits hand op zijn schouder toen hij opstond, en ze trok hem naar zich toe. Snel fluisterde ze: ‘Denk erom, je bent nu eigendom van hare duistere majesteit, Tanis. Ze moet volkomen overtuigd zijn, anders kan zelfs ik je niet meer redden, en jij die elfenvrouw van je ook niet.’
‘Dat weet ik,’ zei Tanis uitdrukkingsloos. Hij schudde Kitiara’s hand van zich af en liep naar de rand van het podium, onder de troon van de Duistere Koningin.
Hef je hoofd. Kijk ons aan, klonk het bevel.
Tanis zette zich schrap en verzamelde alle kracht die hij in zich had, al wist hij niet of het genoeg zou zijn. Als ik aarzel, is Laurana verloren. Omwille van de liefde moet ik alle liefde uitbannen. Tanis sloeg zijn ogen op.
Zijn blik werd gevangen en vastgehouden. Gebiologeerd staarde hij naar de schaduwgestalte, niet in staat zich los te rukken. Het was niet nodig om ontzag, afschuw en eerbied te veinzen, want dat alles kwam vanzelf bij hem boven, zoals bij alle stervelingen die hare duistere majesteit aanschouwden. Maar hoewel hij zich gedwongen voelde haar te aanbidden, besefte hij dat hij diep vanbinnen nog altijd vrij was. Haar macht was niet volledig. Ze kon hem niet tegen zijn wil overheersen. Hoewel Tachisis vocht om die zwakte te verbergen, was Tanis zich bewust van de hevige strijd die ze moest voeren om deze wereld te betreden.
Haar schaduwgestalte flakkerde voor zijn ogen toen ze zich in al haar verschijningsvormen aan hem toonde, waarmee ze slechts bewees dat ze er niet één permanent kon vasthouden. Eerst verscheen ze aan hem als de vijfkoppige draak uit de Solamnische legendes. Toen veranderde ze in de Verleidster, een vrouw zo beeldschoon dat een man zijn leven zou geven om haar te bezitten. Daarop veranderde ze opnieuw. Nu was ze de Duistere Krijger, een lange, machtige ridder van het Kwaad, die de dood in zijn maliehandschoen hield.
Maar hoewel haar vorm veranderde, bleven de donkere ogen hetzelfde. Ze staarden recht in Tanis’ zieclass="underline" de ogen van de vijf drakenkoppen, de ogen van de beeldschone Verleidster, de ogen van de angstaanjagende Krijger. Tanis voelde zichzelf ineenkrimpen onder die onderzoekende blik. Hij kon het niet verdragen, hij had de kracht niet. Geslagen liet hij zich weer op zijn knieën zakken en kroop voor de Koningin door het stof, zichzelf verachtend toen hij achter zich een gekwelde, verstikte kreet hoorde.
9
Hoorns van het noodlot.
Op zoek naar Berem sjokte Caramon de noordelijke gang in, zonder acht te slaan op de geschrokken kreten, het geroep en de grijpende handen van gevangenen die vanuit hun cel naar hem reikten. Maar Berem was nergens te bekennen, en niets wees erop dat hij hier langs was gekomen. Hij vroeg de andere gevangenen of ze hem hadden gezien, maar de meesten waren zo van de kaart door de martelingen die ze hadden moeten doorstaan dat ze geen samenhangend antwoord konden geven, en na een tijdje liet Caramon hen met rust, overweldigd door afschuw en medelijden. Hij liep verder door de gang, die steeds verder naar beneden leidde. Om zich heen kijkend vroeg hij zich wanhopig af hoe hij de doorgedraaide man ooit moest terugvinden. Zijn enige troost was dat er geen zijgangen op deze hoofdgang uitkwamen. Berem moest hier dus langs zijn gekomen. Maar waar was hij dan?
Omdat hij in elke cel tuurde en zonder te kijken bochten om rende, zag hij bijna een grote koboldenwachter over het hoofd die naar hem uitviel. Geërgerd over de onderbreking zwaaide hij met zijn zwaard, hakte het wezen de kop af en was alweer weg voordat het lichaam de grond raakte.
Toen slaakte hij een zucht van verlichting. Op de trap waar hij vanaf rende stapte hij bijna op het lijk van nog een dode kobold. Zijn nek was omgedraaid door sterke handen. Berem was hier duidelijk geweest, nog niet zo lang geleden. Het lichaam was nog warm.
Nu hij er zeker van was dat hij de man op het spoor was, zette Caramon het op een rennen. De gevangenen in de cellen die hij passeerde waren niet meer dan een waas voor hem. Hun schrille stemmen, waarmee ze smeekten om te worden vrijgelaten, teisterden zijn oren.
Als ik ze vrijlaat, heb ik een heel leger tot mijn beschikking, dacht Caramon opeens. Hij speelde net met het idee om de celdeuren open te maken, toen hij opeens ergens voor zich een afschuwelijk gebrul en geschreeuw hoorde.
Omdat hij Berems gebrul herkende rende Caramon door. De cellen hielden op en de gang versmalde tot een tunnel die in een spiraal steil naar beneden liep. Aan de muren hingen toortsen, maar het waren er weinig en er zat veel ruimte tussen. Hij hoorde het gebrul steeds luider worden en liep zo snel als hij kon, maar de vloer was glibberig van het slijm en hoe dieper hij kwam, des te bedompter en vochtiger werd de lucht. Bang dat hij zou uitglijden en een doodssmak zou maken vertraagde hij zijn tempo. Het geschreeuw klonk nu heel dichtbij. Het werd lichter in de tunnel. Kennelijk was hij vlak bij de uitgang.
Opeens zag hij Berem. Twee draconen hakten op hem in met zwaarden die glansden in het toortslicht. Berem hield ze met zijn blote handen tegen, en het licht van de groene edelsteen hulde het kleine vertrek in een griezelige, felle gloed.
Het zei iets over Berems krankzinnige kracht dat hij ze zo lang van zich af had kunnen houden. Bloed stroomde vrijelijk uit een snee in zijn gezicht en een diepe wond in zijn zij. Terwijl Caramon hem te hulp schoot, uitglijdend in de modder, pakte Berem het zwaard van een van de draconen vast, op het moment dat de punt ervan zijn borst raakte. Het wrede staal sneed in zijn vlees, maar hij voelde geen pijn. Nog meer bloed gutste over zijn arm toen hij de kling omdraaide en de dracoon krachtig van zich afduwde. Toen wankelde hij, happend naar adem. De andere draconenwachter liep vastberaden op hem af om het af te maken.
De wachters waren zo op hun prooi gefixeerd dat ze Caramon niet eens zagen aankomen. Toen hij uit de tunnel tevoorschijn sprong, dacht hij er nog net op tijd aan dat hij de monsters niet moest steken, omdat hij anders het risico liep zijn zwaard kwijt te raken. Daarom pakte hij een van de wachters met beide handen bij de kop en brak met een felle, precieze beweging diens nek. Hij liet het lichaam vallen en weerde de woeste uitval van de andere dracoon af met een snelle hakbeweging van zijn hand tegen de keel. Het monster viel met een klap achterover.
‘Berem, gaat het wel?’ Caramon draaide zich om en wilde Berem net overeind helpen toen hij opeens een brandende pijn in zijn zij voelde.
Happend naar adem draaide hij zich wankel om en zag een dracoon achter zich staan. Kennelijk had hij zich in de schaduw verborgen gehouden, mogelijk omdat hij Caramon had horen aankomen. De zwaardsteek had dodelijk moeten zijn, maar het monster had in zijn haast onzorgvuldig gemikt, waardoor het wapen was afgeketst op Caramons maliënhemd. Tastend naar zijn eigen zwaard wankelde Caramon achteruit om tijd te winnen.