Выбрать главу

De dracoon was echter niet van plan om hem die tijd te gunnen. Hij hief zijn zwaard en viel naar hem uit.

Caramon zag een snelle beweging en een groene lichtflits, en opeens viel de dracoon dood neer aan zijn voeten.

‘Berem!’ zei hij moeizaam, met zijn hand tegen zijn zij gedrukt. ‘Bedankt. Hoe...’

Maar de Immerman staarde Caramon zonder herkenning aan. Toen knikte hij langzaam, draaide zich om en wilde weglopen.

‘Wacht!’ riep Caramon. Hij klemde zijn kiezen op elkaar tegen de pijn, sprong over de lijken van de draconen heen en rende achter Berem aan. Hij greep de man bij zijn arm en dwong hem te blijven staan. ‘Wacht nou eens even, verdomme,’ zei hij, hem stevig vasthoudend.

De plotselinge beweging eiste zijn tol. De kamer tolde om hem heen en dwong hem even te blijven staan, vechtend tegen de pijn van zijn verwonding. Toen de mist voor zijn ogen optrok keek hij om zich heen om zich te oriënteren.

‘Waar zijn we?’ vroeg hij, maar hij verwachtte geen antwoord. Hij wilde gewoon dat Berem zijn stem zou horen.

‘Diep, diep onder de tempel,’ antwoordde Berem met holle stem. ‘Ik ben vlakbij. Heel dichtbij nu.’

‘Ja,’ beaamde Caramon, zonder te begrijpen waar de man het over had. Berem nog steeds stevig vasthoudend keek hij opnieuw om zich heen. De stenen trap waar hij vanaf was gelopen kwam uit in een kleine, ronde kamer. Een wachtkamer, besefte hij toen hij onder een toorts aan de muur een oude tafel en een stel stoelen zag staan. Dat was logisch. Die draconen waren ongetwijfeld wachters. Berem was per ongeluk op ze gestuit. Maar wat bewaakten ze dan?

Voor de zoveelste keer keek Caramon snel om zich heen, maar hij zag niets. De uit steen gebeitelde kamer was misschien twintig passen in doorsnee. De stenen wenteltrap kwam in deze kamer uit, en ertegenover was een opening. Naar die opening was Berem op weg toen Caramon hem beetpakte. Toen hij erdoorheen tuurde, zag hij niets. Het was er donker, zo donker dat hij het gevoel had dat hij in de Grote Duisternis staarde waar de legendes over verhaalden. Duisternis die de leegte had gevuld, lang voordat de goden het licht hadden geschapen.

Het enige wat hij hoorde was het gemurmel en gespetter van water. Een ondergronds riviertje, dacht hij. Dat verklaarde het vocht in de lucht. Hij deed een stap naar achteren om de doorgang te bestuderen.

Die was niet uit de rotsen gehouwen, zoals het kamertje waarin ze zich bevonden. Het was een boog, gebouwd van stenen die door vaardige handen waren gevormd. Caramon zag de vage contouren van de ingewikkelde gravures waarmee de boog ooit versierd was geweest, maar hij kon er niets van maken. Ze waren allang weggesleten door het verstrijken van de tijd en het vocht in de lucht.

Terwijl hij de boog bestudeerde, hopend op een aanwijzing waar hij iets aan zou hebben, viel hij bijna omdat Berem hem opeens fel vastpakte.

‘Ik ken jou!’ riep de man.

‘Natuurlijk,’ gromde Caramon. ‘Wat heb je in de naam van de Afgrond hier beneden te zoeken?’

‘Jasla roept me...’ zei Berem. De wilde glans keerde terug in zijn ogen. Hij draaide zich om en staarde naar het donker achter de boog. ‘Ik moet daar naar binnen... De wachters... wilden me tegenhouden. Ga met me mee.’

Pas toen besefte Caramon dat de wachters deze doorgang moesten bewaken. Waarom? Wat lag erachter? Hadden ze Berem herkend of volgden ze gewoon het bevel op om iedereen tegen te houden? Op die vragen had hij geen antwoord, en toen bedacht hij dat de antwoorden er niet toe deden. Net zomin als de vragen.

‘Je moet daar naar binnen,’ zei hij tegen Berem. Het was een vaststelling, geen vraag. Berem knikte en deed gretig een stap naar voren. Hij zou zo de duisternis in zijn gelopen als Caramon hem niet had tegengehouden.

‘Wacht, we hebben licht nodig,’ zei de grote man met een zucht. ‘Blijf waar je bent.’ Hij gaf Berem een klopje op zijn arm en hield hem scherp in de gaten terwijl hij achteruitliep, tot zijn tastende hand langs een toorts aan de muur streek. Hij tilde de toorts uit de houder en liep terug naar Berem.

‘Ik ga met je mee,’ zei hij moeizaam, zich afvragend hoe lang hij het kon volhouden voordat hij bezweek door de pijn en het bloedverlies. ‘Hier, hou eens vast.’ Hij gaf Berem de toorts, scheurde een reep stof van Berems aan stukken gereten hemd en bond die stevig om de wond in zijn zij. Toen pakte hij de toorts weer aan en liep voor Berem uit onder de boog door.

Toen hij tussen de stenen pijlers door liep, voelde hij iets langs zijn gezicht strijken. ‘Een spinnenweb!’ mompelde hij terwijl hij het vol afkeer probeerde weg te vegen. Hij was bang voor spinnen, dus keek hij schichtig om zich heen, maar er was niets te zien. Hij haalde zijn schouders op, dacht er niet meer aan en liep verder, Berem met zich meetrekkend.

Trompetgeschetter verscheurde de stilte.

‘Beveiligd!’ zei Caramon grimmig.

‘Tika!’ riep Tas trots en buiten adem terwijl ze door de donkere gang van de kerker renden. ‘Je plan werkt.’ De kender waagde een blik achterom. ‘Ja,’ zei hij buiten adem, ‘volgens mij komen ze allemaal achter ons aan.’

‘Geweldig,’ mompelde Tika. Eigenlijk had ze niet verwacht dat ze zo goed in haar opzet zou slagen. De andere plannen die ze in haar leven had bedacht waren allemaal lang niet zo geslaagd geweest. Maar uitgerekend dit plan wel. Ook zij keek snel achterom. Er zaten zeker zes of zeven draconen achter hen aan, met hun lange kromzwaarden in hun handen.

Hoewel de draconen door de klauwen aan hun voeten niet zo hard konden rennen als het meisje of de kender, hadden ze ongelooflijk veel uithoudingsvermogen. Tika en Tas hadden een behoorlijke voorsprong, maar dat zou niet lang meer duren. Nu al hijgde ze zwaar en had ze steken in haar zij die haar bijna voorover deden klappen van de pijn.

Maar hoe langer ik blijf rennen, des te meer tijd heeft Caramon, dacht ze. Dan lok ik de draconen nóg iets verder weg.

‘Zeg, Tika,’ — Tas’ tong hing uit zijn mond, en zijn als altijd vrolijke gezicht was bleek van vermoeidheid — ‘weet jij eigenlijk waar we naartoe gaan?’

Tika schudde haar hoofd. Ze had niet genoeg adem om iets te kunnen zeggen. Ze voelde haar tempo teruglopen en haar benen leken wel van lood. Een blik achterom vertelde haar dat de draconen begonnen in te lopen. Snel keek ze om zich heen in de hoop een zijgang te zien, of een nis of een deur - iets waar ze zich konden verbergen. Er was niets. De gang strekte zich leeg en stil voor hen uit. Er waren zelfs geen cellen. Het was een lange, smalle, gladde en op het oog eindeloze tunnel die langzaam omhoogliep.

Dat plotselinge besef bracht haar bijna tot stilstand. Ze vertraagde haar pas en keek hijgend naar Tas, die slechts vaag zichtbaar was in het licht van de walmende toortsen.

‘De tunnel... loopt omhoog...’ Ze hoestte.

Tas knipperde niet-begrijpend met zijn ogen, maar toen klaarde zijn gezicht op.

‘Hij leidt naar boven, naar buiten!’ riep hij jubelend. ‘Het is je gelukt, Tika.’

‘Misschien,’ zei Tika voorzichtig.

‘Kom mee!’ riep Tas opgewonden en met hernieuwde energie. Hij greep Tika bij de hand en trok haar mee. ‘Ik weet zeker dat het zo is, Tika. Ruik maar.’ Hij snoof. ‘Frisse lucht! We kunnen ontsnappen... en Tanis vinden... en dan terug komen... om Caramon te redden...’

Alleen een kender kan al pratend op volle snelheid door een tunnel rennen terwijl hij wordt achtervolgd door draconen, dacht Tika vermoeid. Zelf werd ze door pure doodsangst gedreven, wist ze. En al snel zou dat niet meer genoeg zijn. Dan zou ze hier in de tunnel instorten, zo moe en beurs dat het haar niets kon schelen wat de draconen...

‘Frisse lucht!’ fluisterde ze.

Ze dacht werkelijk dat Tas had gelogen om haar aan te sporen. Maar nu voelde ze de zachte fluistering van de wind op haar wang. Hoop verjoeg een deel van het lood in haar benen. Ze keek achterom en meende te zien dat de draconen zich lieten terugzakken. Misschien beseffen ze dat ze ons niet meer te pakken kunnen krijgen! Een golf van opgetogenheid overspoelde haar.

‘Schiet op, Tas!’ riep ze. Samen renden ze met hernieuwde energie de gang door, in de richting van de zoete luchtstroom die steeds sterker werd.

Blindelings renden ze een bocht om, waar ze zo plotseling moesten stoppen dat Tasselhof uitgleed over de losse steentjes en tegen een muur botste.

‘Dus daarom lieten ze zich terug zakken,’ zei Tika zachtjes.

De gang eindigde abrupt. Hij was verzegeld met twee gebarricadeerde houten deuren. In de deuren zaten kleine raampjes met tralies ervoor, zodat de nachtlucht de kerker in kon stromen. Zij en Tas konden naar buiten kijken, de vrijheid was binnen handbereik, maar ze konden hem niet grijpen.

‘Geef het nog niet op,’ zei Tas na een korte stilte. Hij herstelde zich snel, rende naar de deuren en trok eraan. Ze zaten op slot.

‘Verdorie,’ mompelde Tas. Hij liet zijn geoefende blik over de deuren gaan. Caramon had ze misschien open kunnen beuken of het slot kapot kunnen slaan met zijn zwaard. Maar de kender niet, en Tika ook niet.

Terwijl Tas zich bukte om het slot te bestuderen, leunde Tika tegen de muur en sloot vermoeid haar ogen. Haar hoofd bonsde en er trokken krampachtige pijnscheuten door haar benen. Uitgeput proefde ze het bittere zout en tranen in haar mond, en pas toen besefte ze dat ze stond te snikken van pijn, woede en frustratie.

‘Niet doen, Tika,’ zei Tas, die haastig op haar afkwam en op haar hand klopte. ‘Het is een simpel slot. Ik heb ons hier in een mum van tijd uit. Niet huilen, Tika. Ik heb niet lang nodig, maar jij moet klaar zijn voor de draconen, als die komen. Hou ze bezig.’

‘Goed dan,’ zei Tika. Ze slikte haar tranen weg en veegde haastig haar neus af met de rug van haar hand. Toen draaide ze zich met het zwaard in haar hand om naar de gang achter hen, terwijl Tas het slot nog eens bekeek.

Het was een heel eenvoudig slot, zag hij tot zijn tevredenheid, beschermd door zo’n simpele valstrik dat hij zich afvroeg waarom ze de moeite hadden genomen.

Vroeg zich af waarom ze de moeite hadden genomen... eenvoudig slot... simpele valstrik... Die woorden galmden door zijn hoofd. Ze klonken hem bekend in de oren. Dit had hij al eens eerder gedacht... Met een verbijsterde blik op de deuren besefte Tas dat hij hier al eens eerder was geweest. Maar nee, dat was onmogelijk.

Geërgerd schudde hij zijn hoofd en tastte in zijn buidel naar zijn gereedschap. Toen verstijfde hij. Een kille angst kreeg de kender in zijn greep en schudde hem heen en weer als een hond dat doet met een rat, tot zijn knieën slap werden.

De droom.

Dit waren de deuren die hij in de droom in Silvanesti had gezien. Dit was hetzelfde slot. Het eenvoudige slot met de simpele valstrik. En Tika stond achter hem te vechten, en toen ging ze dood...

‘Daar komen ze, Tas!’ riep Tika, die haar zwaard met bezwete handen omklemde. Over haar schouder wierp ze hem een vluchtige blik toe. ‘Wat doe je? Waar wacht je op?’

Tas kon geen antwoord geven. Nu hoorde hij de draconen lachen met hun schorre stemmen terwijl ze op hun dooie akkertje achter hun gevangenen aan kwamen, ervan overtuigd dat ze toch geen kant op konden. Ze kwamen de bocht om en hij hoorde het gelach luider worden toen ze Tika met het zwaard in haar handen zagen staan.

‘Ik... ik denk niet dat ik het kan, Tika,’ jammerde Tas. Vol ontzetting staarde hij naar het slot.

Tika liep achteruit, zodat ze met hem kon praten zonder haar vijanden uit het oog te verliezen. ‘Tas,’ zei ze snel en grimmig, ‘we kunnen ons niet gevangen laten nemen! Ze zijn op de hoogte van Berem. Ze zullen proberen alles uit ons te krijgen wat we over hem weten, Tas! En je weet hoe ze het zullen aanpakken...’

‘Je hebt gelijk,’ zei Tas ellendig. ‘Ik zal mijn best doen.’

Je hebt de moed om het te volgen, had Fizban gezegd. Met een diepe zucht haalde Tasselhof een dun ijzerdraadje uit een van zijn buidels. Immers, zo zei hij in gedachten streng tegen zijn bevende handen, de dood is voor een kender toch niet meer dan het grootste avontuur van allemaal? En bovendien is Flint daar helemaal in zijn eentje. Waarschijnlijk raakt hij links en rechts in allerlei netelige situaties verzeild... Met vaste hand stak Tas het ijzerdraadje voorzichtig in het slot en ging aan het werk.

Opeens klonk er achter hem een fel gebrul; hij hoorde Tika roepen, en toen het gerinkel van staal tegen staal.

Tas waagde een snelle blik achterom. Tika had nooit les gehad in de kunst van het zwaardvechten, maar ze was erg bedreven in kroeggevechten. Hakkend en snijdend met het zwaard schopte, krabde, beet en sloeg ze. Zo woest was haar aanval dat ze de draconen een pas achteruit dwong. Allemaal hadden ze bloedende wonden en één lag kronkelend in een plas groen bloed op de grond. Zijn arm hing er slapjes bij.

Maar ze kon ze niet veel langer tegenhouden. Tas richtte zijn aandacht weer op zijn werk, maar nu beefden zijn handen weer en gleed het dunne stukje gereedschap uit zijn klamme vingers. De kunst was om het slot te openen zonder de valstrik in werking te stellen. Hij kon de val duidelijk zien: een piepklein naaldje dat door een veertje op zijn plaats werd gehouden.

Hou op, beval hij zichzelf. Zo hoorde een kender zich toch niet te gedragen? Het beven hield op, en opnieuw stak hij zorgvuldig het ijzerdraadje in het slot. Net op het moment dat hij het bijna voor elkaar had, kreeg hij van achteren een duw.

‘Hé!’ riep hij geïrriteerd tegen Tika. Hij draaide zich om. ‘Wees eens een beetje voorzichtiger...’ Hij zweeg abrupt. De droom! Daarin had hij exact dezelfde woorden gesproken. En net als in de droom zag hij Tika aan zijn voeten liggen. Het bloed sijpelde tussen haar rode krullen door.

‘Nee!’ krijste Tas woedend. Het ijzerdraadje gleed weg, zijn hand sloeg tegen het slot.

Met een klik ging het slot open. En samen met die klik klonk er nog een geluidje, een nauwelijks hoorbaar, broos geluidje; het klonk als ‘tsk’. De valstrik was in werking gesteld.

Met grote ogen staarde Tas naar het bloeddruppeltje op zijn vinger, en toen naar het gouden naaldje dat uit het slot stak. De draconen hadden hem te pakken, ze grepen hem bij de schouder. Tas negeerde ze. Het maakte toch niet meer uit. Hij voelde een stekende pijn in zijn vinger. Nog even en die pijn zou zich uitbreiden naar zijn arm en naar de rest van zijn lichaam.

Zodra het mijn hart bereikt, voel ik er niets meer van, hield hij zichzelf dromerig voor. Dan voel ik helemaal niets meer.

Toen hoorde hij trompetten, schetterende trompetten, koperen trompetten. Die had hij al eens eerder gehoord. Waar? O ja, in Tarsis, vlak voordat de draken kwamen.

Kennelijk een of ander algemeen alarm, dacht Tas, terwijl hij belangstellend opmerkte dat zijn benen hem niet meer wilden dragen. Hij gleed naast Tika op de grond. Met een bevende hand streek hij over haar mooie rode krullen, die samen klitten van het bloed. Haar gezicht was bleek en haar ogen waren dicht.

‘Het spijt me, Tika,’ zei hij verstikt. De pijn verspreidde zich snel, maar zijn vingers en voeten waren gevoelloos. Hij kon ze niet bewegen. ‘Het spijt me, Caramon. Ik heb het geprobeerd, ik heb het echt geprobeerd...’ Stilletjes huilend leunde Tas met zijn rug tegen de deur, wachtend op de duisternis.