Nog steeds huiverend keek hij haastig om zich heen. Er was niemand bij hem in de buurt, behalve Ariakas. Die was met een boos gezicht van zijn troon opgestaan, drie passen bij hem vandaan. Kennelijk wilde hij deze ceremonie zo snel mogelijk achter de rug hebben. Toen hij Tanis zag aarzelen, gaf hij met een gebiedend gebaar aan dat de halfelf diens zwaard aan zijn voeten moest leggen.
Wie had er tegen hem gesproken? Opeens werd Tanis’ blik getrokken door een gestalte die vlak bij de Koningin van de Duisternis stond. Omdat de persoon in het zwart gehuld was, was die hem eerder niet opgevallen. Nu staarde hij naar de gestalte, want die kwam hem bekend voor. Was dat degene die hem had toegesproken? Zo ja, dan liet hij er niets van blijken. Wat moet ik doen, vroeg hij zich wanhopig af.
‘Sla toe, Tanis!’ fluisterde die stem opnieuw in zijn hoofd. ‘Snel!’
Zwetend en met bevende hand trok Tanis langzaam zijn zwaard. Hij stond nu op gelijke hoogte met Ariakas. De trillende muur van magie omhulde de Drakenheer als een regenboog van kleuren op sprankelend water.
Ik heb geen keus, dacht Tanis. Als het een valstrik is, dan zij het zo. Dan verkies ik het om op deze manier te sterven.
Hij deed of hij knielde en het zwaard met het gevest naar voren op het podium wilde leggen, maar draaide het zwaard toen opeens om. Met dodelijke precisie richtte hij de punt op Ariakas’ hart.
Tanis verwachtte te sterven. Hij sloeg toe en zette zijn tanden op elkaar, klaar voor het magische schild dat hem zou treffen als een bliksemschicht die in een boom inslaat.
De bliksem sloeg inderdaad in, maar raakte hem niet. Tot zijn verbazing barstte de regenboogmuur uit elkaar en drong zijn zwaard erdoorheen. Hij voelde de weerstand van een lichaam. Een felle kreet van pijn en verontwaardiging pijnigde zijn trommelvliezen.
Ariakas wankelde naar achteren toen het zwaard in zijn borst gleed. Een zwakker man zou meteen dood zijn neergevallen, maar Ariakas hield met zijn kracht stand en duwde de dood op afstand. Zijn gezicht was verwrongen van haat toen hij Tanis met een vuistslag in het gezicht tegen de grond sloeg.
De pijn explodeerde in Tanis’ hoofd. Als in een waas zag hij zijn zwaard naast zich op de grond vallen, rood van het bloed. Even dacht hij dat hij het bewustzijn zou verliezen, wat zijn dood zou betekenen, en ook die van Laurana. Verdwaasd schudde hij zijn hoofd om de mist te verdrijven. Hij moest helder blijven. Hij moest de kroon te pakken krijgen. Toen hij opkeek zag hij Ariakas met geheven handen boven zich uittorenen, klaar om een betovering uit te spreken die een eind zou maken aan Tanis’ leven.
Tanis kon niets doen. Hij kon zich niet tegen de magie beschermen, en intuïtief wist hij dat zijn onbekende medestander hem niet meer zou helpen. Die had zijn doel al bereikt.
Maar hoe machtig Ariakas ook was, er was een macht die zelfs hij niet kon overwinnen. De adem stokte in zijn keel, zijn gedachten ontglipten hem en de woorden van zijn spreuk gingen verloren in een afschuwelijke pijn. Toen hij omlaag keek, zag hij dat zijn bloed zijn paarse gewaad bevlekte, een vlek die snel groter werd naarmate het leven uit zijn verwoeste hart stroomde. De dood kwam hem opeisen. Hij kon het niet langer tegenhouden. Wanhopig vocht Ariakas tegen de duisternis. Op de valreep riep hij nog de hulp in van zijn Duistere Koningin.
Zij keerde zwakkelingen echter de rug toe. Zoals ze had toegekeken terwijl Ariakas zijn vader doodde, zo greep ze ook nu niet in terwijl Ariakas viel. Haar naam was het laatste geluid dat over zijn lippen kwam.
Er viel een ongemakkelijke stilte in de Audiëntiezaal toen Ariakas’ lichaam op de grond viel. De Machtskroon viel kletterend van zijn hoofd en bleef in een massa van bloed en dik, zwart haar liggen.
Wie zou hem opeisen?
Er klonk een indringend gekrijs. Kitiara riep een naam, ontbood iemand.
Tanis verstond haar niet. Het kon hem toch niets schelen. Hij strekte zijn hand uit naar de kroon.
Opeens verscheen er voor hem een gestalte in een zwart harnas.
Heer Sothis.
Vechtend tegen pure angst en paniek concentreerde Tanis zich op één ding. De kroon lag slechts een paar duimbreedten bij zijn hand vandaan. Wanhopig maakte hij een snoekduik. Tot zijn grote opluchting voelde hij het koude metaal in zijn huid drukken, precies op het moment dat een andere hand, het geraamte van een hand, er ook naar greep.
De kroon was van hem! De brandende ogen van heer Sothis vlamden op. De doorzichtige hand wilde Tanis zijn buit afpakken. De halfelf hoorde Kitiara onsamenhangende bevelen gillen.
Op het moment dat hij de met bloed bevlekte kroon boven zijn hoofd hief en heer Sothis met onbevreesde blik aankeek, werd de verbijsterde stilte in de zaal verbroken door blikkerig, schetterend trompetgeschal.
Heer Sothis’ hand verstijfde en Kitiara deed er plotsklaps het zwijgen toe.
Er klonk gedempt, onheilspellend gemompel in het publiek. Even dacht Tanis, verdoofd door pijn, dat het trompetgeschal was bedoeld als eerbetoon aan hem. Toen hij echter met samengeknepen ogen omkeek, zag hij dat iedereen geschrokken om zich heen keek. Vervolgens keek iedereen — zelfs Kitiara — naar de Koningin.
De in schaduw gehulde ogen van hare duistere majesteit waren op Tanis gericht geweest, maar nu werd ze afgeleid. Haar schaduw groeide, werd zwarter; als een donkere wolk verspreidde hij zich door de zaal. Op een onuitgesproken bevel verlieten draconen met haar zwarte insigne op hun uniform hun post langs de muren van de zaal en renden de deur uit. De in het zwart gehulde gestalte die Tanis naast de Koningin had zien staan, verdween.
Nog steeds schalden de trompetten. Als verdoofd staarde Tanis naar de kroon in zijn handen. Twee keer eerder had het schelle geschetter dood en verderf aangekondigd. Wat voor verschrikkingen zouden er deze keer volgen op de angstaanjagende muziek?
10
‘Wie de kroon draagt, heerst.’
Het trompetgeschetter was zo luid en onverwacht dat Caramon bijna uitgleed op de gladde stenen vloer. In een reflex ving Berem hem op. Beide mannen keken geschrokken om zich heen terwijl het geschetter nog altijd oorverdovend luid door het kleine kamertje galmde. Ergens boven zich, op de trap, hoorden ze andere trompetten antwoorden.
‘De boog was beveiligd,’ herhaalde Caramon. ‘Nou, nu zijn de rapen gaar. Alles wat in deze tempel leeft weet dat we hier zijn. En ik weet zelf niet eens waar we zijn! Ik hoop bij de goden dat je weet wat je doet.’
‘Jasla roept...’ zei Berem opnieuw. De schrik om de trompetten stierf alweer weg en hij liep verder, Caramon met zich meetrekkend.
Met de toorts hoog geheven liep Caramon mee, niet wetend wat hij anders moest doen, waar hij anders naartoe moest. Ze bevonden zich in een grot die kennelijk door stromend water in de rotsen was uitgesleten. De doorgang leidde naar een stenen trap, en die trap, zo zag Caramon, leidde naar een zwarte, snel stromende rivier. Bij het licht van de toorts keek hij om zich heen, hopend dat er een pad langs de rivier liep. Maar er was geen pad, tenminste, niet binnen het bereik van zijn toorts.
‘Wacht!’ riep hij, maar Berem was al het zwarte water ingestapt. Caramon hield zijn adem in, want hij verwachtte dat de man zou worden opgeslokt door de kolkende diepte. Maar het was niet zo diep als het leek. Het kwam maar tot aan Berems kuiten.
Hij wenkte Caramon. ‘Kom mee!’
Caramon voelde nog eens aan de wond in zijn zij. Het leek niet meer zo hevig te bloeden, want het verband was vochtig, maar niet doordrenkt. De pijn was echter nog steeds hevig. Hij had hoofdpijn en hij was zo uitgeput door de angst, het rennen en het bloedverlies dat hij licht in zijn hoofd werd. Kortstondig dacht hij aan Tika en Tas, en nog korter aan Tanis. Nee, hij moest hen uit zijn hoofd zetten.
Het eind is nabij, ten goede of ten kwade, had Tika gezegd. Caramon begon het zelf ook te geloven. Toen hij in het water stapte, werd hij voortgedreven door de sterke stroming, en even duizelde het hem. Het leek wel de stroming van de tijd, die hem meesleurde naar... ja, naar wat? Zijn ondergang? Het eind van de wereld? Of de hoop op een nieuw begin?