Berem waadde gretig voor hem uit, maar Caramon hield hem tegen.
‘We blijven bij elkaar,’ zei de grote man met zijn diepe stem, die door de grot galmde. ‘Misschien zijn er nog meer valstrikken, gemenere dan die van daarnet.’
Berem aarzelde net zo lang dat Caramon zich bij hem kon voegen. Vervolgens liepen ze langzaam zij aan zij door het snelstromende water. Daarbij zetten ze hun voeten voorzichtig neer, want de bodem was glad en verraderlijk door de afbrokkelende rotsen en losse steentjes.
Het ademhalen ging Caramon iets gemakkelijker af. Rustig waadde hij verder, maar opeens botste iets met zoveel kracht tegen zijn leren laars dat hij bijna onderuitging. Wankelend greep hij zich vast aan Berem.
‘Wat was dat?’ grauwde hij. Hij hield de brandende toorts boven het water.
Kennelijk aangetrokken door het licht stak iets zijn kop uit het glanzende, zwarte water. Caramon hapte vol afschuw naar adem, en zelfs Berem was even van zijn stuk gebracht.
‘Draken!’ fluisterde Caramon. ‘Pas uitgekomen.’ Het draakje opende zijn muil in een schrille kreet. Het licht van de toorts viel op rijen messcherpe tanden. Toen verdween de kop onder water en voelde Caramon opnieuw een klap tegen zijn laars. Een ander draakje viel zijn andere been aan; hij zag het water kolken van de wild zwaaiende staarten.
Dankzij zijn leren laarzen konden ze hem geen schade toebrengen, maar, dacht Caramon, als ik val, vreten die monsters mijn botten schoon.
Hij had de dood in vele gedaantes onder ogen gezien, maar nooit in zo’n griezelige vorm als deze. Even raakte hij in paniek. Ik ga terug, dacht hij verwilderd. Berem gaat maar in z’n eentje verder. Hij kan toch niet sterven.
De grote krijger vermande zich. Nee, verzuchtte hij inwendig. Ze weten nu dat we er zijn. Ze sturen vast iets of iemand op ons af om ons tegen te houden. Wat het ook is, ik moet het tegenhouden zodat Berem kan doen wat hij moet doen.
Die laatste gedachte sloeg helemaal nergens op, besefte Caramon. Het was zo belachelijk dat het bijna grappig was, en alsof iets de spot dreef met zijn beslissing werd de stilte verbroken door het geluid van rammelend staal en rauw geschreeuw achter hen.
Dit is waanzin, gaf hij vermoeid toe. Ik begrijp het niet. Misschien ga ik hier wel dood in het donker, en waarom? Voor hetzelfde geld loop ik hier met een gek. Misschien ben ik zelf wel gek geworden.
Nu werd Berem zich bewust van de wachters die achter hen aan kwamen. Dat beangstigde hem meer dan de draakjes, en hij waadde haastig verder. Zuchtend dwong Caramon zichzelf geen aandacht te besteden aan de aanvallen van de kronkelende monsters op zijn benen en voeten en hij liep verder door het zwarte, snelstromende water. Hij moest moeite doen om Berem bij te houden.
De man staarde strak voor zich uit in het donker. Af en toe kreunde hij en wrong verontrust in zijn handen. Het riviertje maakte een bocht, waar het water dieper werd. Caramon vroeg zich af wat hij moest doen als het water tot boven zijn laarzen kwam. De drakenjongen zwommen nog steeds verwoed achter hen aan, opgefokt door de warme geur van mensenbloed. Het gerammel van zwaarden en speren werd luider.
Toen vloog iets wat zwarter was dan de nacht op Caramon af en raakte hem vol in zijn gezicht. Wild zwaaiend met zijn armen probeerde hij te voorkomen dat hij in dat dodelijke water terecht zou komen, met als gevolg dat hij zijn toorts liet vallen. Het licht doofde sissend, terwijl Berem hem in een reflex vastgreep. Even hielden ze zich aan elkaar vast en staarden in de duisternis, verdwaasd en besluiteloos.
Al zou Caramon met blindheid zijn geslagen, dan nog was hij niet zo gedesoriënteerd geweest als nu. Hij had zich niet verroerd, maar desondanks had hij geen idee in welke richting hij stond en kon hij zich niets over zijn omgeving herinneren. Hij had het gevoel dat hij, als hij nog één stap deed, in het niets zou vallen en nooit de bodem zou raken.
‘Daar is het,’ zei Berem. Zijn adem stokte in zijn keel en hij snikte verstikt. ‘Ik zie de kapotte zuil met de glanzende edelstenen. En ze is er! Ze wacht op me, ze heeft al die jaren op me gewacht. Jasla!’ schreeuwde hij. Hij probeerde zich los te rukken.
Voor zich uit turend in de duisternis hield Caramon hem tegen, al voelde hij diens lichaam beven van emotie. Hij zag niets... of toch?
Ja! Een hartgrondige dankbaarheid en opluchting maakten zich meester van zijn door pijn geteisterde lichaam. In de verte zag hij inderdaad edelstenen fonkelen. Ze glansden met een licht dat zelfs deze inktzwarte duisternis niet kon onderdrukken.
Het was maar een klein eindje verderop, hooguit honderd voet. Caramon liet zijn greep op Berem verslappen en dacht: misschien is dit een uitweg, voor mij althans. Als Berem wil, mag hij zich bij de geest van zijn zusje voegen. Het enige wat ik verlang is een uitweg, zodat ik terug kan naar Tika en Tas.
Met hernieuwd zelfvertrouwen liep Caramon door. Nog een paar minuten en het was voorbij... ten goede... of...
‘Shirak,’ sprak iemand.
Er laaide een fel licht op.
Caramons hart sloeg een slag over. Langzaam, heel langzaam sloeg hij zijn ogen op naar dat felle licht en zag twee goudkleurige, fonkelende ogen die hem vanuit de diepten van een zwarte kap aanstaarden.
De adem stroomde uit zijn longen als de zucht van een stervende.
Het trompetgeschetter hield op, en de rust keerde deels weer in de Audiëntiezaal. Nu richtten ieders ogen - inclusief die van de Koningin - zich weer op het tafereel dat zich op het podium afspeelde.
Met de kroon in zijn handen stond Tanis op. Hij had geen idee waar het trompetgeschetter op duidde, aan welk noodlot hij nu weer was overgeleverd. Hij wist alleen dat hij het spel tot het bittere einde moest uitspelen.
Laurana... Zij was het enige waar hij aan dacht. Waar Berem, Caramon en de anderen ook waren, hen kon hij niet meer helpen. Tanis keek naar de in een zilveren harnas gehulde gestalte die onder hem op het slangenpodium stond. Bijna per ongeluk dwaalde zijn blik af naar Kitiara, die met haar gezicht verscholen achter het afzichtelijke drakenmasker naast haar stond. Ze gebaarde.
De beweging achter hem was niet zozeer hoorbaar als wel voelbaar. Hij draaide zich met een ruk om en zag dat heer Sothis met een moordlustige blik in zijn oranje ogen op hem afkwam.
Met de kroon in zijn hand deinsde Tanis achteruit, wetend dat hij het niet kon winnen van deze tegenstander uit het geestenrijk.
‘Stop!’ riep hij met de kroon hoog boven de vloer van de Audiëntiezaal. ‘Hou hem tegen, Kitiara, of ik smijt de kroon met mijn laatste krachten in het publiek.’
Sothis lachte geluidloos en liep op hem af, met zijn doorzichtige hand, waarvan de aanraking alleen al de dood betekende voor zich uit.
‘Hoezo laatste krachten?’ vroeg de doodsridder zachtjes. ‘Mijn magie zal je lichaam tot stof doen vergaan en de kroon zal aan mijn voeten vallen.’
‘Heer Sothis,’ klonk een heldere stem vanaf het podium in het midden van de zaal. ‘Halt. Laat hij die de kroon heeft veroverd hem naar mij toe brengen.’
Sothis aarzelde. Met zijn hand nog naar Tanis uitgestrekt draaide hij zich met een vragende blik in zijn vlammende, lege ogen om naar Kitiara.
Kitiara, die de drakenhelm had afgezet, had alleen maar oog voor Tanis. Hij zag dat haar bruine ogen glansden en dat haar wangen rood waren van opwinding.
‘Je brengt de kroon toch naar mij toe, nietwaar, Tanis?’ riep Kitiara.
Tanis slikte. ‘Ja,’ zei hij, likkend aan zijn droge lippen. ‘Ik breng de kroon naar jou toe.’
‘Wachters!’ beval Kitiara. Ze gebaarde dat ze in beweging moesten komen. ‘Een escorte. Eenieder die hem aanraakt zal ik doden. Heer Sothis, zorg ervoor dat hij me veilig bereikt.’
Tanis wierp een vluchtige blik op heer Sothis, die langzaam zijn dodelijke hand liet zakken. ‘Hij regeert nog steeds over uw hart, mijn vrouwe,’ meende hij de doodsridder snerend te horen fluisteren.
Toen kwam Sothis naast hem lopen. De spookachtige kou die de ridder uitstraalde deed het bloed bijna in zijn aderen stollen. Samen liepen ze de trap af, een merkwaardig tweetaclass="underline" een spookachtige ridder in een zwart harnas, de halfelf met de bebloede kroon in zijn hand.