Met dat gebaar was Berem opeens vrij. De Immerman wierp nog snel even een blik over zijn schouder op Caramon en de draconen die door het water waadden met kromzwaarden die glansden in het licht van de staf. Tot slot keek hij naar Raistlin, die in zijn lange zwarte gewaad op de richel stond. Toen rende Berem, met een vreugdekreet die door de tunnel galmde, op de ingelegde zuil af.
‘Jasla, ik kom eraan!’
‘Denk erom, broer,’ galmde Raistlins stem in Caramons hoofd. ‘Dit gebeurt omdat ik ervoor kies.’
Caramon keek achterom en zag de draconen krijsen van woede bij de aanblik van hun vluchtende prooi. De draakjes trokken aan zijn leren laarzen en zijn wonden deden vreselijk pijn, maar hij merkte het niet. Als in een droom — sterker, het leek nog onwerkelijker dan een droom — draaide hij zich weer om en keek Berem na, die op de ingelegde zuil afrende.
Misschien was het zijn koortsachtige fantasie, maar hoe dichter de Immerman bij de zuil kwam, des te feller leek het groene juweel in zijn borst op te gloeien, tot zelfs de vuurbal van Raistlin erbij in het niet viel. In dat licht verscheen in de zuil de blikkerende gestalte van een vrouw. Het was een fragiele, ijle schoonheid, gekleed in een eenvoudige leren tuniek, en ze leek sterk op Berem doordat haar ogen te jong waren voor haar ingevallen gezicht.
Vlak bij haar bleef Berem opeens staan. Even bewoog er niets. De draconen stopten, met hun zwaard in hun klauwen. Helemaal begrepen ze het niet, maar langzaam begon tot hen door te dringen dat deze man hun lot zou bepalen, dat alles van hem afhing.
Caramon voelde de kou van het water en de tunnel niet meer, noch de pijn van zijn wonden. Zijn angst, wanhoop en hoop waren verdwenen. Tranen welden op in zijn ogen en hij had een pijnlijk, brandend gevoel in zijn keel. Berem stond tegenover zijn zus, de zus die hij had vermoord, de zus die zichzelf had opgeofferd om hem — en de wereld — hoop te geven. In het licht van Raistlins staf zag Caramon de kwelling op het bleke, van verdriet vertrokken gezicht van de man.
‘Jasla,’ fluisterde hij met gespreide armen, ‘kun je me vergeven?’
Er was niets te horen behalve het gedempte kolken van het water om zijn voeten en het gestage getinkel van water dat al sinds het begin der tijden van de rotsen droop.
‘Mijn broer, tussen ons valt er niets te vergeven.’ Jasla spreidde in een verwelkomend gebaar haar armen, en haar bekoorlijke gelaat straalde vrede en liefde uit.
Met een onsamenhangende kreet van pijn en vreugde wierp Berem zich in de armen van zijn zus.
Caramon knipperde met zijn ogen en hapte naar adem. Het beeld verdween. Tot zijn afschuw zag hij dat de Immerman zich met zoveel kracht op de met juwelen ingelegde zuil stortte dat de scherpe punten zijn lichaam doorboorden. Zijn laatste kreet was vreselijk, vreselijk... maar triomfantelijk.
Berems lichaam schokte en beefde. Donker bloed stroomde over de edelstenen en dempte hun gloed.
‘Berem, je hebt gefaald. Het was niets. Een leugen!’ Schor schreeuwend rende Caramon op de stervende man af. Hij wist dat Berem niet zou sterven. Dit was allemaal waanzin! Hij zou...
Caramon bleef abrupt staan.
De rotsen om hem heen trilden. De grond beefde onder zijn voeten. Het zwarte water stroomde opeens niet meer zo snel, maar klotste traag en onzeker tussen de rotsen heen en weer. Achter zich hoorde hij de draconen brullen van schrik.
Caramon staarde naar Berem. Zijn gebroken lichaam lag op de rotsen. Hij bewoog nog heel even, alsof hij een laatste zucht slaakte. Toen bleef hij roerloos liggen. Heel even waren er twee vage gestalten in de zuil zichtbaar, maar die verdwenen bijna meteen.
De Immerman was dood.
Tanis tilde zijn hoofd van de vloer en zag dat een kobold met zijn speer in de aanslag klaarstond om hem dood te steken. Snel rolde hij om, greep de kobold bij zijn gelaarsde voet en gaf er een ruk aan. Het wezen klapte tegen de grond, waarop een andere kobold, gekleed in een ander uniform, hem met zijn goedendag de hersens insloeg.
Haastig kwam Tanis overeind. Hij moest hier weg. Hij moest Laurana zien te vinden. Een dracoon rende op hem af. Ongeduldig reeg hij het monster aan zijn zwaard, waarbij hij er net op tijd aan dacht om het weer los te trekken voordat het lijk versteende. Toen hoorde hij iemand zijn naam roepen. Hij keek achterom en zag heer Sothis, omringd door zijn skeletridders, om Kitiara heen staan. Kits met haat vervulde ogen waren op Tanis gericht. Ze wees naar hem, waarop heer Sothis met een gebaar zijn volgelingen op hem afstuurde. Als een dodelijke golf stroomden ze van het slangenpodium af, alles vernietigend wat op hun weg kwam.
Tanis draaide zich om om te vluchten, maar kon niet aan de menigte ontsnappen. Wanhopig vocht hij, zich bewust van de naderende kilte. De paniek die hem overspoelde was zo hevig dat hij nauwelijks nog helder kon denken.
Toen klonk er een scherpe knal. De vloer beefde onder zijn voeten. Om hem heen stopte het vechten abrupt, want iedereen had er moeite mee overeind te blijven. Onzeker keek Tanis om zich heen. Wat was er gaande?
Een enorm, met een mozaïek bedekt stuk steen kwam los uit het plafond en viel neer op een grote groep draconen, die zich snel uit de voeten probeerden te maken. Het brokstuk werd gevolgd door een tweede en een derde. Toortsen vielen van de muren, kaarsen tuimelden op de grond en doofden in hun eigen vet. Het ondergrondse gerommel werd luider. Tanis draaide zich half om en zag dat zelfs de skeletridders waren blijven staan. Met vrees in hun vlammende ogen keken ze vragend naar hun leider.
Opeens kantelde de grond onder zijn voeten. Hij klemde zich snel vast aan een zuil en keek verwonderd om zich heen. Toen daalde de duisternis als een verpletterend gewicht op hem neer.
Hij heeft me verraden!
De woede en de angst van de Duistere Koningin geselden Tanis’ geest, zo hevig dat zijn schedel er bijna van uiteenspatte. Schreeuwend van pijn greep hij naar zijn hoofd. De duisternis verdiepte zich toen Tachisis, die zich inmiddels bewust was van het gevaar, alles op alles zette om de deur naar de wereld open te houden. Het allesoverheersende donker dempte het licht van elke vlam. De vleugels van de nacht vulden de zaal.
Overal om Tanis heen struikelden en wankelden draconen in de ondoordringbare duisternis. Hun officiers verhieven hun stem in een poging de verwarring te onderdrukken, de paniek in de kiem te smoren die zich onder hun soldaten verspreidde toen ze voelden dat de macht van hun Koningin wegvloeide. Tanis hoorde Kitiara schril krijsen van woede, maar het geluid werd abrupt afgekapt.
Een afschuwelijk geschraap en gebons, gevolgd door kreten van pijn, deden Tanis beseffen dat het hele gebouw op instorten stond.
‘Laurana!’ schreeuwde hij. Wanhopig worstelend om overeind te blijven strompelde hij blindelings vooruit, om bijna meteen omver te worden gelopen door wild rondrennende draconen. Staal kletterde tegen staal. Ergens hoorde hij opnieuw de stem van Kitiara, die haar soldaten om zich heen verzamelde.
Vechtend tegen de wanhoop klauterde Tanis weer overeind. Een vlammende pijn trok door zijn arm. Woedend weerde hij de zwaardslag af die in het donker op hem werd gericht, en met al zijn kracht schopte hij naar het wezen dat hem aanviel.
Er klonk een oorverdovend kabaal, waarop de strijd werd gestaakt. Een ademloze tel lang keek iedereen in de tempel omhoog naar de dichte duisternis. Stemmen werden vol ontzag gedempt. Tachisis, de Koningin van de Duisternis, zweefde boven hen in haar tastbare gedaante in die werkelijkheid. Haar reusachtige lichaam had ontelbare kleuren, zoveel, zo oogverblindend en zo verwarrend dat de gewone zintuigen van stervelingen haar angstaanjagende luister niet konden bevatten en de kleuren uitbanden. Koningin van Vele en Geen Kleuren, dat was Tachisis. De vijf koppen sperden hun gapende muil open en een vuur brandde in hun ogen, alsof ze van plan waren de wereld te verslinden.