Alles is verloren, dacht Tanis wanhopig. Dit is het moment van hun ultieme overwinning. We hebben gefaald.
De vijf koppen verhieven zich triomfantelijk. Het gewelfde plafond spleet in tweeën.
Schuddend en kronkelend alsof hij door onzichtbare handen werd verbouwd nam de tempel van Istar zijn oorspronkelijke vorm weer aan, de vorm die hij had gehad voordat de duisternis hem had misvormd.
In de zaal werd de duisternis na een laatste stuiptrekking vernietigd door de zilveren stralen van Solinari, die door de dwergen Nachtkaars wordt genoemd.
12
De schuld ingelost.
‘En nu, broer, zeg ik je vaarwel.’
Raistlin haalde een kleine bol uit de plooien van zijn zwarte gewaad. De drakenbol.
Caramon voelde de kracht uit zijn lijf wegvloeien. Toen hij zijn hand op het verband legde, voelde hij dat het doorweekt was en kleverig van het bloed. Zijn hoofd tolde en het licht van de staf van zijn broer leek te wankelen. Ver weg, als in een droom, hoorde hij dat de draconen de angst van zich afschudden en op hem afkwamen. De grond beefde onder hun voeten, of misschien trilden zijn benen gewoon.
‘Dood me, Raistlin.’ Met uitdrukkingsloze ogen keek Caramon zijn broer aan.
Raistlin bleef staan. Hij kneep zijn goudkleurige ogen samen.
‘Laat me niet door hen vermoorden,’ zei Caramon rustig, alsof hij om een simpele gunst vroeg. ‘Gun me een snel einde. Dat ben je me op z’n minst verschuldigd...’
De goudkleurige ogen spuwden vuur.
‘Verschuldigd!’ Sissend ademde Raistlin in. ‘Verschuldigd!’ herhaalde hij met verstikte stem. Zijn gezicht was bleek in het magische licht van de staf. Woedend draaide hij zich om en stak zijn hand uit naar de oprukkende draconen. Bliksem schoot uit zijn vingertoppen en trof de monsters in de borst. Krijsend van pijn en verbijstering vielen ze in het water, dat al snel begon te schuimen en groen kleurde van het bloed terwijl de draakjes hun verwanten verslonden.
Met doffe ogen keek Caramon toe, te ziek en verzwakt om zich er iets van aan te trekken. Hij hoorde het gerammel van nog meer zwaarden, het geschreeuw van nog meer stemmen. Zijn voeten gleden weg en hij zakte voorover in het donkere water, dat over hem heen spoelde...
Toen had hij opeens vaste grond onder zich. Knipperend met zijn ogen keek hij op. Hij zat naast zijn broer op de richel. Raistlin zat op zijn knieën naast hem, met de staf in zijn handen.
‘Raist!’ verzuchtte Caramon. Tranen welden op in zijn ogen. Met een bevende hand raakte hij de arm van zijn broer aan, betastte hij het zachte fluweel van diens zwarte gewaad.
Raistlin rukte zijn arm los. ‘Luister goed, Caramon,’ zei hij met een stem zo koud als het water dat hen omringde. ‘Deze ene keer zal ik je leven redden, en dan staan we quitte. Dan ben ik je niets meer verschuldigd.’
Caramon slikte. ‘Raist,’ zei hij zachtjes, ‘ik... ik bedoelde niet...’
Raistlin deed alsof hij hem niet had gehoord. ‘Kun je staan?’ vroeg hij bars.
‘Ik... ik denk het wel,’ antwoordde Caramon aarzelend. ‘Kun... kun je dat... dat ding niet gebruiken om ons hier weg te krijgen?’ Hij gebaarde naar de drakenbol.
‘Jawel, maar ik denk niet dat je het een prettige reis zou vinden. En trouwens, ben je degenen vergeten die bij je waren?’
‘Tika! Tas!’ riep Caramon verschrikt. Hij greep zich vast aan de natte rotsen en hees zichzelf overeind. ‘En Tanis! Hoe is het met—’
‘Tanis moet zichzelf maar redden. Mijn schuld jegens hem heb ik al duizend keer ingelost,’ zei Raistlin. ‘Maar misschien kan ik mijn schuld jegens anderen nog vereffenen.’
Aan het eind van de gang klonk geschreeuw toen een menigte soldaten het zwarte water in waadde, gehoorzamend aan het laatste bevel van hun Koningin.
Vermoeid legde Caramon zijn hand op het gevest van zijn zwaard, maar zijn broer hield hem met een lichte aanraking van zijn koude, benige vingers tegen.
‘Nee, Caramon,’ fluisterde Raistlin zachtjes. Hij vertrok zijn dunne lippen in een grimlach. ‘Ik heb je niet meer nodig. En ik zal je ook niet meer nodig hebben... nooit. Kijk maar.’
Meteen verdreef het vuur van Raistlins magie als de opkomende zon de duisternis in de ondergrondse grot. Nog steeds met zijn hand op zijn zwaard kon Caramon slechts naast zijn in het zwart gehulde broer vol ontzag toekijken terwijl de ene na de andere vijand viel, geveld door magie. Bliksem knetterde uit Raistlins vingertoppen, vlammen laaiden op uit zijn handen en schimmen doken op uit het niets, zo schrikbarend echt dat je van angst kon sterven door alleen maar naar ze te kijken.
Kobolden sneuvelden krijsend, doorboord door de lansen van ridders die de grot vulden met hun strijdkreten en op bevel van Raistlin weer verdwenen. De jonge draakjes vluchtten angstig terug naar de donkere, geheime plekken waar ze uit het ei waren gekropen, terwijl draconen door vlammen werden verteerd. Zwarte priesters, die gehoorzamend aan het laatste bevel van hun Koningin de trap af zwermden, werden doorboord door een regen van blikkerende speren. Hun laatste gebeden maakten plaats voor gevloek en gejammer van pijn.
Ten slotte kwamen de Zwarte Mantels, de oudsten van de orde, om die omhooggevallen jongeling te doden. Tot hun ontzetting ontdekten ze echter dat ze wellicht oud waren, maar dat Raistlin op de een of andere mysterieuze wijze nog ouder was. Zijn macht was fenomenaal, en vrijwel meteen beseften ze dat hij onverslaanbaar was. Overal werden zangerige spreuken uitgesproken, en een voor een verdwenen ze net zo snel als ze waren gekomen. Velen maakten vol nederig respect een diepe buiging voor Raistlin terwijl ze op de vleugels van wensspreuken werden meegevoerd.
Toen werd het stil, op het trage kabbelen van het water na. De staf van Magius verspreidde zijn kristalheldere licht. Om de paar tellen beefde de tempel, zodat Caramon geschrokken naar boven keek. Kennelijk had de strijd maar heel kort geduurd, al had Caramon de koortsachtige indruk dat hij en zijn broer al hun hele leven op deze afschuwelijke plek waren.
Toen de laatste magiër opging in de duisternis draaide Raistlin zich om naar zijn broer.
‘Zie je wel, Caramon?’ vroeg hij koud.
Woordeloos knikte de krijger. Zijn ogen waren groot als schoteltjes.
De grond onder hun voeten beefde en het water klotste tegen de rotsen. Achter in de grot begon de ingelegde zuil te trillen, waarna hij in tweeën spleet. Er daalde gruis neer op Caramons gezicht toen hij naar het afbrokkelende plafond keek.
‘Wat heeft dat te betekenen? Wat gebeurt er?’ vroeg hij.
‘Het betekent het einde,’ verklaarde Raistlin. Hij vouwde zijn zwarte gewaad om zich heen en wierp Caramon een geërgerde blik toe. ‘We moeten hier weg. Ben je sterk genoeg?’
‘Ja, wacht even,’ bromde Caramon. Hij zette zich af tegen de rotsen en deed een stap naar voren, maar begon toen te wankelen en viel bijna.
‘Ik ben zwakker dan ik dacht,’ mompelde hij met zijn hand tegen zijn pijnlijke zij. ‘Ik moet heel even... op adem komen.’ Caramons lippen waren wit en het zweet sijpelde over zijn gezicht toen hij zijn rug rechtte en opnieuw een stap zette.
Met een grimlach keek Raistlin hoe zijn broer op hem afstrompelde. Toen stak hij zijn arm uit.
‘Leun maar op mij, broer,’ zei hij zachtjes.
Het uitgestrekte, gewelfde plafond van de Audiëntiezaal barstte open. Enorme steenblokken vielen op de grond en verpletterden alles wat ze raakten. Meteen ging de chaos in de zaal over in massahysterie. Zonder acht te slaan op de strenge bevelen van hun leiders, die hun bevelen kracht bijzetten met zweepslagen en zwaardsteken, vochten de draconen om aan de vernietiging van de tempel te ontsnappen. Daarbij slachtten ze iedereen die in de weg liep — inclusief hun eigen kameraden — bruut af. Een enkele extreem machtige Drakenheer slaagde erin zijn lijfwachten onder controle te houden en te ontsnappen, maar verschillende anderen sneuvelden. Ze werden neer gemaaid door hun eigen soldaten, verpletterd door vallend puin of doodgetrapt.
Tanis baande zich een weg door de chaos en zag opeens datgene waarom hij had gebeden: een honingblonde haardos die als een kaarsvlammetje glansde in het licht van Solinari.