Выбрать главу

‘Laurana!’ riep hij, al wist hij best dat ze hem niet kon horen boven het tumult uit. Verwoed om zich heen slaand met zijn zwaard creëerde hij een pad voor zichzelf. Een rondvliegende rotssplinter sneed in zijn wang. Hij voelde warm bloed langs zijn hals sijpelen, maar zowel het bloed als de pijn waren onwerkelijk en snel vergeten terwijl hij, vechtend om haar te bereiken, sloeg, stak en schopte naar de rondrennende draconen. Keer op keer kwam hij vlak bij haar, om vervolgens door de massa te worden meegevoerd.

Bij de deur van een van de wachtzalen hield ze zich de draconen van het lijf. Ze hanteerde Kitiara’s zwaard met de vaardigheid die ze in de loop van de eindeloze maanden van oorlog had opgedaan. Tanis wist haar bijna te bereiken toen ze haar aanvallers had gedood en even bleef staan.

‘Laurana, wacht!’ schreeuwde hij boven het kabaal uit.

Ze hoorde hem. Vanaf de rand van de maanverlichte zaal keek ze hem met een kalme, vastberaden blik in haar ogen aan.

‘Vaarwel, Tanis,’ riep ze hem in het elfs toe. ‘Ik ben je mijn leven verschuldigd, maar niet mijn ziel.’

Met die woorden draaide ze zich om en liet hem achter. Ze stapte de wachtzaal binnen en werd opgeslokt door de duisternis.

Een stuk van het plafond van de tempel viel met een smak op de grond, en een regen van puin daalde op Tanis neer. Even bleef hij haar doodmoe staan nastaren. Er sijpelde bloed in zijn oog. Afwezig veegde hij het weg, en opeens barstte hij in lachen uit. Hij lachte tot zijn tranen zich met het bloed vermengden. Toen vermande hij zich, greep zijn met bloed besmeurde zwaard steviger vast en verdween achter haar aan in de duisternis.

‘Door deze gang zijn ze weggerend, Raist... Raistlin.’ Caramon struikelde over de naam van zijn broer. Op de een of andere manier paste die oude bijnaam niet meer bij deze in het zwart gehulde, zwijgende man.

Ze stonden naast het bureau van de cipier, vlak bij het lichaam van de dode kobold. Overal om hen heen gebeurde er iets heel geks met de muren: ze bewogen, verbrokkelden, verschoven, veranderden. De aanblik vervulde Caramon met een vaag soort angst, als een nachtmerrie waarvan hij zich niets kon herinneren. Daarom hield hij zijn blik strak gericht op zijn broer, en dankbaar klampte hij zich vast aan diens magere arm. Die was tenminste nog van vlees en bloed, iets echts te midden van een angstaanjagende droom.

Caramon tuurde naar de oostelijke gang. ‘Weet je waar hij naartoe leidt?’ vroeg hij.

‘Ja,’ antwoordde Raistlin emotieloos.

De angst sloeg Caramon om het hart. ‘Je weet iets... er is iets met hen gebeurd...’

‘Ze zijn dom geweest,’ zei Raistlin verbitterd. ‘De droom heeft hen gewaarschuwd.’ Hij wierp zijn broer een vluchtige blik toe. ‘En niet alleen hen. Misschien ben ik nog op tijd, maar we moeten opschieten. Luister!’

Vluchtig keek Caramon naar de trap. Boven zich hoorde hij het gekras van klauwen, draconen die wilden verhinderen dat de honderden gevangenen die waren bevrijd door het instorten van de kerkers zouden ontkomen. Hij legde zijn hand op zijn zwaard.

‘Hou daarmee op,’ snauwde Raistlin. ‘Denk nou eens na! Je draagt nog steeds een wapenrusting. Ze zijn helemaal niet in ons geïnteresseerd. De Duistere Koningin is weg. Ze gehoorzamen haar niet langer. Het gaat hun alleen om de buit. Blijf naast me. Loop rustig door, doelbewust.’

Caramon haalde een keer diep adem en deed wat hem werd opgedragen. Hij was een beetje op krachten gekomen en kon nu zonder de hulp van zijn broer lopen. Zonder acht te slaan op de draconen — die één blik op hen wierpen en vervolgens verder renden — liepen de twee broers de gang in. Hier waren de muren nog aan het veranderen, trilde het plafond en beefde de grond. Achter zich hoorden ze het bloedstollende geschreeuw van gevangenen die vochten voor hun vrijheid.

‘In elk geval wordt die deur door niemand bewaakt,’ zei Raistlin wijzend.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Caramon. Hij bleef staan en keek zijn broer geschrokken aan.

‘Hij is beveiligd,’ fluisterde Raistlin. ‘Weet je nog, in de droom?’

Lijkbleek rende Caramon op de deur af. Hoofdschuddend liep Raistlin langzaam achter hem aan. Toen hij de hoek omkwam, zag hij zijn broer op zijn knieën zitten, naast twee roerloze lichamen.

‘Tika!’ kreunde Caramon. Hij streek de rode krullen uit haar bleke gezicht en zocht in haar hals naar een hartslag. Dankbaar sloot hij even zijn ogen. Toen reikte hij naar de kender. ‘En Tas... Nee!’

Zodra hij zijn naam hoorde, opende de kender langzaam zijn ogen, alsof zijn oogleden eigenlijk te zwaar waren om op te tillen.

‘Caramon...’ zei Tas op gebroken fluistertoon. ‘Het spijt me...’

‘Tas!’ Teder nam Caramon het kleine, koortsige lijfje in zijn grote armen. Hij hield de kender dicht tegen zich aan en wiegde hem zachtjes. ‘Sst, Tas, niets zeggen.’

De kender schokte krampachtig. Diepbedroefd keek Caramon om zich heen, en hij zag Tasselhofs buidels op de grond liggen. Zijn spullen lagen eromheen als speelgoed in een kinderkamer. Tranen welden op in Caramons ogen.

‘Ik wilde haar redden...’ fluisterde Tas, huiverend van de pijn. ‘Maar dat kon ik niet...’

‘Je hebt haar wel degelijk gered, Tas,’ zei Caramon verstikt. ‘Ze is niet dood. Alleen maar gewond. Het komt wel goed met haar.’

‘Echt?’ Er verscheen een iets kalmer licht in Tas’ koortsige ogen, maar dat doofde al snel. ‘Ik... ik ben bang dat het met mij niet goed komt, Caramon. Maar... maar dat geeft niet. Echt niet. Ik... ik ga naar Flint toe. Hij wacht op me. Hij hoort daar niet in z’n eentje te zijn. Ik snap niet... dat hij zonder mij is weggegaan...’

‘Wat is er met hem?’ vroeg Caramon aan zijn broer, die zich snel over de onverstaanbaar ijlende kender heen boog.

‘Gif,’ zei Raistlin met een blik op het gouden naaldje, dat glansde in het licht van de toortsen. Zachtjes duwde hij tegen de deur. Het slot klikte en de deur zwaaide een klein stukje open.

Buiten hoorden ze het geschreeuw en gegil van de soldaten en slaven van Neraka die wegvluchtten bij de afbrokkelende tempel. In de lucht klonk het gebrul van draken. De Drakenheren streden onderling om de heerschappij over deze nieuwe wereld. Aandachtig luisterend glimlachte Raistlin bij zichzelf.

Zijn gedachten werden verstoord toen iemand een hand op zijn arm legde.

‘Kun je iets voor hem doen?’ vroeg Caramon dwingend.

Raistlin wierp een snelle blik op de stervende kender. ‘Hij is erg ver heen,’ zei de magiër kil. ‘Het zal me kracht kosten en we zijn nog niet veilig.’

‘Maar kun je hem redden?’ drong Caramon aan. ‘Ben je daar machtig genoeg voor?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Raistlin schouderophalend.

Tika kreunde en ging met haar handen tegen haar pijnlijke hoofd rechtop zitten. ‘Caramon,’ riep ze dolgelukkig. Toen viel haar blik op Tas. ‘O nee...’ fluisterde ze. Haar pijn was vergeten toen ze haar met bloed besmeurde hand op het voorhoofd van de kender legde. Tas’ ogen vlogen open toen ze hem aanraakte, maar hij herkende haar niet. Hij gilde het uit van de pijn.

Boven zijn kreten uit hoorden ze het gekras van rennende voeten met klauwen in de gang.

Raistlin keek naar zijn broer, die Tas in zijn grote, maar o zo tedere armen hield.

Zo hield hij mij ook altijd vast, dacht Raistlin. Zijn blik ging naar de kender. Levendige herinneringen aan hun jonge jaren, aan zorgeloze avonturen met Flint... die nu dood was. Sturm, ook dood. Dagen vol warme zonneschijn, groene knoppen aan de vallènbomen van Soelaas... Avonden in de Herberg van het Laatste Huis... maar nu was de herberg zwartgeblakerd en half ingestort en waren de vallènbomen verbrand, vernietigd.

‘Dit is de laatste schuld die ik moet vereffenen,’ zei Raistlin. Zonder acht te slaan op Caramons dankbare gezicht zei hij: ‘Leg hem neer. Jij moet de draconen op afstand houden. Voor deze spreuk heb ik al mijn concentratie nodig. Zorg ervoor dat ze me niet storen.’