Zachtjes legde Caramon Tas op de grond. Er lag een starende blik in de ogen van de kender en zijn wild schokkende lichaam werd stijf. Hij begon te rochelen.
‘Denk erom, broer,’ zei Raistlin emotieloos terwijl hij zijn hand in een van de vele geheime zakken van zijn gewaad stak, ‘je bent nog steeds verkleed als een officier van het drakenleger. Pak het subtiel aan, indien mogelijk.’
‘Goed.’ Caramon wierp nog een laatste blik op Tas en zuchtte. ‘Tika,’ zei hij, ‘blijf heel stil liggen. Doe alsof je nog bewusteloos bent.’
Tika knikte, ging weer liggen en sloot gehoorzaam haar ogen. Raistlin hoorde dat Caramon al rammelend de gang inliep en iets zei met zijn luide, diepe stem, maar toen vergat de magiër zijn broer, de naderende draconen en alles om zich heen. Hij concentreerde zich op de betovering.
Hij haalde een glanzende witte parel uit een binnenzak en hield die stevig vast terwijl hij met zijn andere hand een grijsgroen blad pakte. Vervolgens wrikte hij Tasselhofs verstijfde kaken van elkaar en legde het blad onder diens gezwollen tong. Even keek de magiër aandachtig naar de parel terwijl hij de complexe bewoordingen van de spreuk in zijn geheugen opriep en hem in gedachten een paar keer opzegde tot hij zeker wist dat de woorden in de juiste volgorde stonden en hij wist hoe ze dienden te worden uitgesproken. Hij kreeg maar één kans. Als hij faalde, zou niet alleen de kender sterven, maar hijzelf mogelijk ook.
Raistlin drukte de parel tegen zijn borst, ter hoogte van zijn hart. Toen sloot hij zijn ogen en sprak de spreuk uit, zes keer achter elkaar, en elke keer veranderde hij iets aan de verbuigingen. Met een huivering van extase voelde hij de magie door zijn lichaam stromen en iets van zijn eigen levenskracht in de parel sijpelen.
Daarmee was het eerste deel van de betovering afgerond. Nu hield Raistlin de parel boven het hart van de kender. Opnieuw sloot hij zijn ogen en oefende de ingewikkelde spreuk, achterstevoren deze keer. Langzaam vermorzelde hij de parel met zijn hand en strooide het glanzende stof over Tasselhofs stijve lichaam. Hij rondde de spreuk af. Vermoeid opende hij zijn ogen en keek triomfantelijk toe terwijl de lijntjes van pijn wegtrokken uit het gezicht van de kender en er een vredige uitdrukking voor in de plaats kwam.
Plotseling opende Tas zijn ogen.
‘Raistlin! Ik... Getsie!’ Tas spuugde het blaadje uit. ‘Bah! Wat was dat voor iets smerigs? En hoe is het in mijn mond terechtgekomen?’ Duizelig kwam hij overeind. Toen zag hij zijn buidels. ‘Hé! Wie heeft er aan mijn spullen gezeten?’ Hij wierp een beschuldigende blik op Raistlin en sperde zijn ogen open. ‘Raistlin! Je draagt de Zwarte Mantel! Wat geweldig! Mag ik hem aanraken? O, laat maar. Je hoeft me niet zo boos aan te kijken. Hij ziet er gewoon zo lekker zacht uit. Hé, betekent dat datje nu echt slecht bent? Kun je iets boosaardigs voor me doen, zodat ik het kan zien? Ik weet het al! Ik heb een tovenaar een keer een demon zien oproepen. Kun jij dat ook? Een kleintje maar? Je kunt hem meteen weer terugsturen. Nee?’ Tas zuchtte teleurgesteld. ‘Nou ja... Hé, Caramon, wat doen die draconen met je? En wat is er met Tika? O, Caramon, ik—’
‘Hou je kop!’ brulde Caramon. Hij wierp een woeste blik op de kender en wees naar Tas en Tika. ‘De magiër en ik wilden deze gevangenen net naar onze Drakenheer brengen toen ze zich tegen ons keerden. Het zijn kostbare slaven, vooral het meisje. En de kender is een handige dief. We willen hen niet kwijt. Op de markt in Sanctie kunnen we een prima prijs voor ze krijgen. Nu de Duistere Koningin er niet meer is, is het ieder voor zich, nietwaar?’
Caramon gaf een van de draconen een kameraadschappelijke por in de ribben. Het monster grauwde instemmend en keek met een gretige blik in zijn zwarte reptielenogen naar Tika.
‘Dief!’ riep Tas verontwaardigd. Zijn schrille stem galmde door de gang. ‘Ik ben...’ Hij slikte en zweeg pardoes toen de zogenaamd bewusteloze Tika hem snel aanstootte.
‘Ik help het meisje wel overeind,’ zei Caramon met een boze blik op de wellustig grijnzende dracoon. ‘Hou jij die kender maar in de gaten. Jij daar, ga de magiër helpen. De spreuken hebben hem verzwakt.’
Met een eerbiedige buiging hielp een van de draconen Raistlin overeind. ‘En jullie twee,’ zei Caramon bevelend tegen de overgebleven soldaten, ‘loop voor ons uit en zorg ervoor dat we zonder problemen de stad uit komen. Misschien kunnen jullie met ons mee naar Sanctie,’ ging hij verder terwijl hij Tika overeind hielp. Ze schudde met haar hoofd alsof ze net bijkwam.
De draconen grijnsden instemmend. Eén van hen greep Tas bij zijn kraag en gaf hem een zet in de richting van de deur.
‘Maar mijn spullen!’ jammerde Tas. Hij probeerde zich om te draaien.
‘Doorlopen!’ grauwde Caramon.
‘Ach ja,’ verzuchtte de kender met een warme blik op zijn kostbare bezittingen, die verspreid lagen over de met bloed besmeurde vloer. ‘Waarschijnlijk zijn mijn avonturen nog niet ten einde. En in lege zakken kun je meer kwijt, zei mijn moeder altijd.’
Tas strompelde achter de twee draconen aan en keek even naar de hemel. ‘Het spijt me, Flint,’ zei hij zachtjes. ‘Je zult nog iets langer op me moeten wachten.’
13
Kitiara.
Toen Tanis de wachtzaal binnentrad, was de overgang zo groot dat hij het even niet kon bevatten. Het ene moment moest hij vechten om te midden van een menigte op de been te blijven, en het volgende moment stond hij in een koele, donkere ruimte die sterk leek op de ruimte waarin hij samen met Kitiara en haar soldaten had staan wachten tot ze de Audiëntiezaal in mochten.
Hij keek snel om zich heen en zag dat hij alleen was. Hoewel zijn instinct hem toeschreeuwde dat hij zo snel mogelijk door moest rennen om zijn zoektocht voort te zetten, dwong hij zichzelf even te blijven staan, op adem te komen en het bloed weg te vegen dat zijn oogleden aan elkaar deed kleven. Hij probeerde zich te herinneren wat hij had gezien toen hij de tempel was binnengegaan. De wachtzalen die in een kring om de Audiëntiezaal heen lagen waren door middel van een reeks kronkelende gangen met het voorste deel van de tempel verbonden. Ooit, lang geleden in Istar moest aan die gangen een logisch ontwerp ten grondslag hebben gelegen, maar de tempel was zo verwrongen geraakt dat ze nu een ondoordringbare doolhof vormden. Gangen liepen op de meest onverwachte plekken dood, en andere leken nergens naartoe te gaan, zo eindeloos lang waren ze.
De grond bokte onder zijn voeten en er dwarrelde stof vanuit het plafond omlaag. Met een klap viel er een schilderij van de muur. Tanis had geen idee waar hij Laurana kon vinden. Hij had haar hier naar binnen zien gaan, dat was alles.
Ze had in de tempel gevangengezeten, maar dat was onder de grond. Hij vroeg zich af of ze zich wel van haar omgeving bewust was geweest toen ze werd binnengebracht, of ze wel wist hoe ze hieruit moest komen. Toen drong tot hem door dat hij zelf ook maar een heel vaag idee had van waar hij zich bevond. Hij pakte een brandende toorts uit de houder en scheen daarmee om zich heen. Achter een wandkleed hing een deur nog aan één scharnier. Hij tuurde erdoorheen en zag dat erachter een schemerige gang was.
De adem stokte Tanis in de keel. Nu wist hij hoe hij haar kon vinden.
Door de gang waaide een zuchtje wind, en frisse lucht — geurend naar de lente, koel van de rustige, vredige nacht — streek langs zijn linkerwang. Die luchtstroom had Laurana vast ook gevoeld, en ongetwijfeld was ze ervan uitgegaan dat de gang naar buiten liep. Snel rende Tanis de gang in, zonder acht te slaan op de pijn in zijn hoofd. Hij moest zijn vermoeide spieren dwingen hem te gehoorzamen.
Voor hem dook opeens een groep draconen op die uit een andere kamer kwamen. Omdat Tanis nog steeds het uniform van het drakenleger droeg, hield hij hen staande.
‘De elfenvrouw!’ riep hij. ‘Ze mag niet ontsnappen. Hebben jullie haar gezien?’
Afgaand op de toon van hun gehaaste gegrauw niet. En de volgende groep die Tanis tegenkwam ook niet. Maar twee draconen die op zoek naar kostbaarheden door de gang zwierven zeiden dat ze haar wel hadden gezien. Ze wezen vaag in de richting die Tanis al had gekozen. Hij vatte moed.