Inmiddels was er een eind gekomen aan de gevechten in de zaal. De Drakenheren die het hadden overleefd waren erin geslaagd te ontsnappen en bevonden zich nu te midden van hun eigen leger buiten de muren van de tempel. Sommigen vochten. Anderen trokken zich terug om te zien wie er als overwinnaar uit zou komen. Twee vragen hielden iedereen bezig. De eerste was: zouden de draken blijven of zouden ze samen met hun Koningin verdwijnen, net als na de Tweede Drakenoorlog?
En de tweede was: als de draken bleven, wie zou hen dan aanvoeren?
Tanis betrapte zichzelf erop dat ook hij onsamenhangend over die vragen piekerde terwijl hij door de gangen rende en verkeerde afslagen nam. Hij vloekte bitter als hij op een blinde muur stuitte en was gedwongen terug te lopen naar een plek waar hij de luchtstroom weer kon voelen.
Uiteindelijk werd hij echter te moe om nog ergens over te piekeren. De uitputting en de pijn eisten hun tol. Zijn benen werden zo zwaar dat het hem moeite kostte om de ene voet voor de andere te zetten. Zijn hoofd bonsde en de snee boven zijn oog begon weer te bloeden. De grond beefde aan één stuk door onder zijn voeten. Standbeelden vielen van hun sokkel, stenen vielen uit het plafond en stof regende op hem neer.
Hij dreigde de moed te verliezen. Hoewel hij er zeker van was dat hij in de enig mogelijke richting liep die Laurana had kunnen kiezen, hadden de paar draconen die hij nu tegenkwam haar niet gezien. Wat kon er zijn gebeurd? Was ze... Nee, daar weigerde hij aan te denken. Hij liep door, zich steeds bewust van de geurige lucht in zijn gezicht dan wel van de rook die om hem heen golfde.
De toortsen hadden brand veroorzaakt. De tempel dreigde in vlammen op te gaan.
Klauterend over een berg puin die een smalle gang blokkeerde, hoorde Tanis een geluid. Ademloos bleef hij staan. Ja, daar was het weer, een klein stukje voor hem uit. Hij omklemde zijn zwaard en probeerde door de rook en het stof heen te turen. De laatste groep draconen die hij was tegengekomen was stomdronken en uit op moord. Een eenzame menselijke officier had een interessant doelwit geleken, tot een van hen zich herinnerde dat hij Tanis in het gezelschap van de Zwarte Vrouwe had gezien. De volgende keer zou hij misschien minder geluk hebben.
Vlak voor hem was de gang bijna onbegaanbaar geworden doordat het plafond was ingestort. Het was stikdonker—alleen de toorts in Tanis’ hand gaf een beetje licht — en hij werd heen en weer geslingerd tussen zijn behoefte aan licht en zijn angst te worden gezien. Uiteindelijk besloot hij het erop te wagen en de toorts te laten branden. Hij zou Laurana nooit terugvinden als hij in het donker moest rondlopen.
Voorlopig moest hij nog op zijn vermomming vertrouwen.
‘Wie is daar?’ brulde hij met barse stem terwijl hij brutaal de toorts omhooghield.
Hij ving een glimp op van een glanzende wapenrusting en een rennende gestalte, maar hij rende bij hem vandaan in plaats van op hem af. Vreemd voor een dracoon... Zijn vermoeide brein leek ongeveer drie stappen achter zijn lichaam aan te hobbelen. Nu kon hij de gestalte duidelijk zien: slank, lenig en veel te snel...
‘Laurana!’ riep hij, en toen in het elfs: ‘Quisalas!’
Vloekend op de kapotte zuilen en blokken marmer die hem de weg versperden baande Tanis zich een weg, strompelend en rennend en struikelend en vallend. Hij dwong zijn schrijnende lichaam hem te gehoorzamen tot hij haar had ingehaald, pakte haar bij de arm en dwong haar te blijven staan. Verder was hij nergens meer toe in staat, behalve haar stevig vasthouden terwijl hij zich tegen de muur liet zakken.
Elke ademhaling deed hem pijn en hij was zo duizelig dat hij even dacht dat hij zou flauwvallen. Desondanks hield hij haar in een doodsgreep, niet alleen met zijn hand, maar ook met zijn ogen.
Nu snapte hij waarom de draconen haar niet hadden herkend. Ze had haar zilveren wapenrusting uitgetrokken en in plaats daarvan de uitrusting aangetrokken van een dode dracoon. Even kon ze Tanis alleen maar aanstaren. Eerst herkende ze hem niet eens, en bijna had ze hem aan haar zwaard geregen. Het enige wat haar ervan had weerhouden was het elfenwoord Quisalas, dat ‘liefste’ betekende. Dat en de intens gekwelde, gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Laurana,’ hijgde Tanis met een stem die net zo gebroken klonk als die van Raistlin vroeger, ‘laat me niet alleen. Wacht... Luister naar me, alsjeblieft!’
Met een felle ruk trok Laurana zich los. Maar ze liet hem niet alleen. Ze wilde iets zeggen, maar zweeg toen het gebouw opnieuw beefde. Stof en puin regenden op hen neer, en snel trok Tanis haar beschermend tegen zich aan. Angstig klampten ze zich aan elkaar vast. Al snel was het voorbij, maar het was aardedonker. Tanis had de toorts laten vallen.
‘We moeten hier weg,’ zei hij met bevende stem.
‘Ben je gewond?’ vroeg Laurana kil terwijl ze zich opnieuw probeerde los te rukken. ‘Zo ja, dan kan ik je helpen. Zo niet, dan stel ik voor dat we het afscheid niet onnodig rekken. Wat er ook—’
‘Laurana,’ zei Tanis zachtjes, hijgend. ‘Ik verwacht niet dat je het begrijpt, want ik begrijp het zelf niet eens. Ik vraag je niet om vergiffenis, want ik kan mezelf niet eens vergeven. Ik kan tegen je zeggen dat ik van je hou, dat ik altijd van je gehouden heb. Maar dan zou ik liegen, want alleen iemand die van zichzelf houdt is tot ware liefde in staat. En op dit moment kan ik mezelf niet uitstaan. Het enige wat ik je kan vertellen, Laurana, is dat...’
‘Sst!’ fluisterde Laurana. Ze hield haar hand voor Tanis’ mond. ‘Ik hoor iets.’
Een hele tijd bleven ze doodstil staan luisteren, dicht tegen elkaar in de duisternis. Eerst hoorden ze niets, behalve hun eigen ademhaling. Ze konden niets zien, zelfs elkaar niet, al stonden ze vlak bij elkaar. Toen werden ze opeens verblind door toortslicht en sprak er iemand.
‘Wat wilde je tegen Laurana zeggen, Tanis?’ vroeg Kitiara vriendelijk. ‘Toe maar.’
Een ontbloot zwaard glom in haar hand. Vochtig bloed - zowel rood als groen - glinsterde op het staal. Haar gezicht was wit van het steenstof, en een straaltje bloed uit een wondje op haar lip sijpelde over haar kin. Haar ogen waren dof van vermoeidheid, maar haar glimlach was nog zo charmant als altijd. Ze stak haar bebloede zwaard in de schede, veegde haar handen af aan haar gerafelde mantel en streek er toen afwezig mee door haar krullen.
Uitgeput sloot Tanis zijn ogen. Zijn gezicht leek op slag jaren ouder te worden, en opeens zag hij er heel menselijk uit. Pijn, uitputting, verdriet en schuldgevoel hadden een onuitwisbaar stempel gedrukt op de eeuwige jeugdigheid die hij van de elfen had geërfd. Hij voelde dat Laurana verstijfde en naar haar zwaard reikte.
‘Laat haar gaan, Kitiara,’ zei hij zachtjes terwijl hij Laurana stevig vasthield. ‘Kom je belofte na, dan zal ik hetzelfde doen. Laat me haar buiten de stadsmuren brengen. Daarna kom ik terug—’
‘Ik geloof echt dat je dat zou doen,’ merkte Kitiara op. Geamuseerd en verwonderd keek ze hem aan. ‘Is het al bij je opgekomen, halfelf, dat ik je kan kussen en doden zonder tussendoor diep adem te halen? Nee, dat lijkt me niet. Eigenlijk zou ik je nu ter plekke moeten doden, al was het maar omdat ik weet dat ik de elfenvrouw niets ergers zou kunnen aandoen.’ Ze hield de brandende toorts vlak bij Laurana. ‘Kijk maar naar haar gezicht,’ sneerde Kitiara. ‘Wat maakt de liefde je toch zwak.’
Opnieuw woelde Kitiara door haar haren. Schouderophalend keek ze om zich heen. ‘Maar ik heb geen tijd. Alles verschuift. Er zijn grote veranderingen op til. De Duistere Koningin is gevallen. Iemand anders zal opstaan om haar plaats in te nemen. Wat zeg je ervan, Tanis? Ik ben al begonnen mijn gezag te doen gelden ten opzichte van de andere Drakenheren.’ Kitiara klopte op het gevest van haar zwaard. ‘Mijn keizerrijk zal reusachtig zijn. Samen kunnen we heer—’
Abrupt zweeg ze. Haar blik ging naar de gang waar ze zojuist uit was gekomen. Hoewel Tanis niet kon zien of horen wat haar aandacht had getrokken, voelde hij dat een verlammende kilte zich door de gang verspreidde. Laurana drukte zich tegen hem aan, overweldigd door angst, en Tanis wist wie er naderde, nog voordat hij de oranje ogen boven het spookachtige harnas zag flakkeren.