‘Caramon!’ riep Laurana verbijsterd uit. ‘Wat...’
‘Hij is met me meegekomen,’ legde Tanis uit. ‘En Tika, Tas en... Flint.’ Zwijgend schudde hij het hoofd. ‘Nou, als ze hier waren, zijn ze nu weg. Kom mee.’
Laurana’s gezicht werd rood. Ze wierp een blik op de stenen trap en keek toen weer naar de halfelf. ‘Tanis...’ begon ze aarzelend. Hij legde zijn vinger tegen haar lippen.
‘Praten doen we straks wel. Nu moeten we eerst een uitweg zien te vinden.’
Als om zijn woorden te benadrukken trok er een nieuwe beving door de tempel. Deze was krachtiger en heviger dan de vorige. Laurana werd tegen de muur gesmeten. Tanis’ gezicht, toch al bleek van pijn en vermoeidheid, werd nog witter terwijl hij uit alle macht overeind probeerde te blijven.
In de gang naar het noorden klonk een luid gerommel en een oorverdovende klap. Het geluid in de gevangeniscellen werd abrupt afgesneden, en een grote wolk stof en gruis werd de gang ingeblazen.
Tanis en Laurana sloegen op de vlucht. Overal om hen heen regende het puin toen ze struikelend over lichamen en hopen scherpe steenbrokken in oostelijke richting renden.
Opnieuw schudde de tempel hevig. Ze konden niet overeind blijven. In elkaar gedoken konden ze niets anders doen dan angstig toekijken hoe de gang langzaam verschoof, kronkelend als een slang.
Ze kropen weg onder een gevallen balk en keken dicht tegen elkaar aan naar de vloer en de muren van de gang, die bokten en golfden als het oppervlak van de zee. Boven zich hoorden ze vreemde geluiden, alsof er stenen tegen elkaar schuurden, niet omdat ze losraakten, maar omdat ze verschoven. Toen hield het beven op. Het werd stil.
Wankel kwamen ze overeind en renden verder. De angst dreef hen ver voorbij de grenzen van hun vermoeide lichaam. Om de paar minuten beefde de tempel weer op zijn grondvesten, maar hoewel Tanis elk moment verwachtte dat de gang zou instorten, hield die stand. De onverklaarbare geluiden boven hen waren echter zo angstaanjagend dat ze het misschien als een opluchting zouden hebben ervaren om onder het puin te worden bedolven.
‘Tanis!’ riep Laurana opeens. ‘Lucht! Avondlucht!’
Doodmoe, met het laatste restje kracht dat ze nog in zich hadden, legde het tweetal het laatste stukje af naar een open deur die aan zijn scharnieren heen en weer zwaaide. Op de vloer zat een flinke bloedvlek, en daarnaast...
‘Tas’ buidels,’ prevelde Tanis. Op zijn knieën rommelde hij tussen de schatten van de kender die verspreid lagen over de vloer. De moed zakte hem in de schoenen. Verdrietig schudde hij zijn hoofd.
Laurana knielde naast hem neer en legde haar hand op de zijne.
‘Hij is hier in elk geval geweest, Tanis. Zo ver is hij tenminste gekomen. Misschien is hij ontsnapt.’
‘Hij zou zijn schatten nooit hebben achtergelaten,’ zei Tanis. Hij liet zich op de bevende grond zakken en staarde naar buiten, naar Neraka. ‘Kijk,’ zei hij bars tegen Laurana. Hij wees. ‘Dit is het einde, net als voor de kender. Kijk dan!’ herhaalde hij boos toen hij de koppige kalmte op haar gezicht zag die aangaf dat ze weigerde haar nederlaag toe te geven.
Laurana keek.
Het koele briesje op haar gezicht leek nu een farce, want het voerde slechts de stank van rook en bloed en het gekwelde geschreeuw van de stervenden met zich mee. Oranje vlammen verlichtten de hemel, waar zwenkende draken elkaar bevochten en doodden voor hun Drakenheren, die ofwel probeerden te ontsnappen of streden om de heerschappij. Overal flitste de bliksem en brandden vlammen. Draconen zwierven door de straten, doodden alles wat zich bewoog en slachtten elkaar afin hun razernij.
‘Aldus keert het kwaad zich tegen zichzelf,’ fluisterde Laurana. Ze legde haar hoofd op Tanis’ schouder en staarde vol ontzag naar het schrikbarende schouwspel.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg hij vermoeid.
‘Dat zei Elistan altijd,’ antwoordde ze. De tempel schokte nog steeds.
‘Elistan!’ Tanis lachte verbitterd. ‘Waar zijn z’n goden nu? Kijken ze vanuit hun kastelen tussen de sterren toe, genietend van de voorstelling? De Duistere Koningin is weg en de tempel is vernietigd. En wij kunnen geen kant op. We zouden daarbuiten nog geen drie minuten in leven blijven...’
Toen stokte de adem in zijn keel. Zachtjes duwde hij Laurana van zich af en boog zich over Tasselhofs verspreide schatten. Haastig veegde hij een glanzende scherf van een blauwe kristal, een splinter vallènhout, een smaragd, een kleine witte kippenveer, een verwelkte zwarte roos, een drakentand en een door dwergenhanden vervaardigd houten beeldje van de kender opzij. Ertussenin lag een gouden voorwerp dat sprankelde in de gloed van de vlammen en de vernietiging buiten.
Met tranen in zijn ogen raapte Tanis het op. Hij omklemde het stevig en voelde de scherpe randjes in zijn handpalm drukken.
‘Wat is er?’ vroeg Laurana met een van angst verstikte stem. Ze begreep het niet.
‘Vergeef me, Paladijn,’ fluisterde Tanis. Hij trok Laurana naar zich toe en hield haar zijn geopende hand voor.
Daar lag een prachtige, gedetailleerd bewerkte ring, die eruitzag alsof hij was gemaakt van piepkleine gouden klimopblaadjes. Om die ring heen, nog steeds diep in een magische slaap, lag een gouden draak.
14
Het einde. Ten goede of ten kwade.
‘Nou, we zijn buiten de stadspoort,’ mompelde Caramon zachtjes tegen zijn tweelingbroer, met zijn blik gericht op de draconen die hem vol verwachting aankeken. ‘Blijf jij maar bij Tika en Tas. Ik ga terug om Tanis te zoeken. Dit gespuis neem ik wel mee...’
‘Nee, broer,’ zei Raistlin zachtjes. Zijn goudkleurige ogen schitterden in het rode licht van Lunitari. ‘Je kunt Tanis niet helpen. Zijn lot ligt in zijn eigen handen.’ De magiër keek omhoog naar de brandende, van draken vergeven hemel. ‘Je verkeert zelf nog steeds in gevaar, net als degenen die van je afhankelijk zijn.’
Tika stond doodmoe en met een van pijn vertrokken gezicht naast Caramon. En hoewel Tasselhof net zo vrolijk grijnsde als altijd, was hij lijkbleek en lag er een weemoedige, verdrietige blik in zijn ogen die geen kender ooit had gehad. Caramons gezicht vertrok grimmig toen hij naar hen keek.
‘Goed dan,’ zei hij. ‘Maar waar moeten we nu naartoe?’
Raistlin wees. Zijn zwarte gewaad glansde en zijn hand stak fel af tegen de nachtelijke hemel, bleek en mager als botten.
‘Op die richel brandt een licht...’
Ze draaiden zich allemaal om, zelfs de draconen. In de verte, aan de andere kant van de vlakte, zag Caramon een heuvel die als een donkere schaduw verrees in het maanverlichte landschap. Op de top brandde een zuiver wit licht, helder en standvastig als een ster.
‘Daar wacht iemand op jullie,’ zei Raistlin.
‘Wie? Tanis?’ vroeg Caramon gretig.
Raistlin wierp een blik op Tasselhof. De kender had zijn gezicht geen moment van het licht afgewend, en hij staarde er strak naar.
‘Fizban...’ fluisterde hij.
‘Ja,’ antwoordde Raistlin. ‘En nu moet ik gaan.’
‘Hè?’ zei Caramon stamelend. ‘Maar je moet mee... met ons... je moet! Naar Fizban...’
‘Een ontmoeting tussen hem en mij zou niet plezierig verlopen.’ Raistlin schudde zijn hoofd, zodat de plooien van zijn zwarte kap golfden.
‘En zij dan?’ Caramon gebaarde naar de draconen.
Met een zucht draaide Raistlin zich naar de draconen om. Hij tilde zijn hand op en sprak enkele vreemde woorden. Met hun reptielengezichten vertrokken van angst en afschuw deinsden de monsters achteruit. Caramon slaakte een kreet op het moment dat er bliksem uit Raistlins vingertoppen knetterde. Opeens stonden de draconen in lichterlaaie, en gillend van pijn vielen ze kronkelend op de grond. Hun lichamen versteenden zodra de dood ze opeiste.
‘Dat was nergens voor nodig, Raistlin,’ zei Tika met bevende stem. ‘Ze zouden ons gewoon met rust hebben gelaten.’
‘De oorlog is voorbij,’ voegde Caramon er streng aan toe.
‘O ja?’ vroeg Raistlin sarcastisch terwijl hij een zwart buideltje uit een van zijn verborgen zakken haalde. ‘Juist dat soort slap, sentimenteel geklets zorgt ervoor dat de oorlog blijft voortduren. Deze wezens’ - hij wees naar de versteende lijken - ‘zijn niet van Krynn. Ze zijn gecreëerd met behulp van de zwartste van alle zwarte riten. Ik kan het weten. Ik ben getuige geweest van hun schepping. Ze zouden jullie helemaal niet “gewoon met rust hebben gelaten”.’ Met schrille stem imiteerde hij Tika.