Caramon liep rood aan. Hij wilde iets zeggen, maar Raistlin keerde hem kil de rug toe. Zodra Caramon besefte dat zijn broer alweer opging in zijn magie deed hij er het zwijgen toe.
Raistlin had de drakenbol weer in zijn hand. Met zijn ogen dicht begon hij zachtjes en zangerig te spreken. Allerlei kleuren kolkten in de kristallen bol, maar toen laaide er een oogverblindend fel licht in op.
Raistlin opende zijn ogen en hield afwachtend de hemel in de gaten. Hij hoefde niet lang te wachten. Al na een paar tellen werden de manen en de sterren gedoofd door een reusachtige schaduw. Tika deinsde geschrokken achteruit. Caramon sloeg geruststellend zijn arm om haar heen, al beefde hij zelf over zijn hele lichaam. Hij legde zijn hand op zijn zwaard.
‘Een draak!’ zei Tasselhof vol ontzag. ‘Maar hij is gigantisch. Zo’n grote heb ik nog nooit gezien... ofwel?’ Hij knipperde met zijn ogen. ‘Ergens komt hij me bekend voor.’
‘Je hebt hem inderdaad al eens gezien,’ antwoordde Raistlin koeltjes terwijl hij de donker wordende kristallen bol terug in het zwarte buideltje stopte, ‘in de droom. Dit is Cyaan Bloednagel, de draak die de arme elfenkoning Lorac kwelde.’
‘Wat doet hij hier?’ vroeg Caramon verschrikt.
‘Ik heb hem ontboden,’ zei Raistlin. ‘Hij is gekomen om me naar huis te brengen.’
Steeds lager cirkelde de draak met zijn reusachtige vleugels, die een kille schaduw wierpen. Zelfs Tasselhof (die het later in alle toonaarden zou ontkennen) klampte zich onwillekeurig aan Caramon vast, rillend van angst, toen de monsterlijke groene draak landde.
Even keek Cyaan naar het zielige groepje mensen dat bescherming bij elkaar zocht. Zijn rode ogen gloeiden, zijn tong schoot tussen zijn tanden in en uit terwijl hij hen kwijlend en vol haat opnam. Een wil die krachtiger was dan de zijne dwong hem echter zijn blik los te rukken en naar de in het zwart gehulde magiër te kijken. Uit zijn ogen spraken woede en verbolgenheid.
Op een gebaar van Raistlin liet de draak zijn machtige kop op het zand zakken. Vermoeid leunend op de staf van Magius liep hij op Cyaan Bloednagel af en klom langs de enorme slangennek omhoog.
Caramon staarde naar de draak, vechtend tegen de drakenvrees die hem dreigde te overweldigen. Tika en Tas klampten zich allebei aan hem vast, bevend van angst. Met een schorre kreet duwde hij hen allebei van zich af en rende naar de machtige draak toe.
‘Wacht! Raistlin!’ riep Caramon wanhopig. ‘Ik ga met je mee!’
Geschrokken hief Cyaan zijn kop, zijn vlammende blik op de mens gericht.
‘O ja?’ vroeg Raistlin zachtjes. Hij legde sussend zijn hand op de hals van de draak. ‘Zou je bereid zijn me te volgen naar de duisternis?’
Caramon aarzelde. Zijn lippen en keel werden droog van angst. Hij kon geen woord uitbrengen maar knikte, twee keer, en beet gekweld op zijn lip toen hij achter zich Tika hoorde snikken.
Raistlin nam hem op met ogen als gouden poelen in het diepe donker. ‘Ik geloof werkelijk dat je dat zou doen,’ prevelde de magiër verwonderd, bijna in zichzelf. Even bleef hij peinzend op de rug van de draak zitten. Toen schudde hij vastberaden zijn hoofd.
‘Nee, broer, waar ik ga, kun jij me niet vergezellen. Hoe sterk je ook bent, het zou je dood betekenen. Nu zijn we eindelijk zoals de goden het hebben bedoeld, Caramon: twee onafhankelijke mensen, en hier scheiden onze wegen zich. Je moet leren je eigen weg te bewandelen, Caramon,’ - even verscheen er een vaag glimlachje op Raistlins gezicht, dat werd verlicht door de gloed van de staf - ‘alleen of met degenen die ervoor kiezen met je mee te gaan. Vaarwel, mijn broer.’
Op een woord van zijn meester spreidde Cyaan Bloednagel zijn vleugels en steeg op. Het glanzende licht van de staf stak als een piepklein sterretje af tegen de gitzwarte schaduw van de drakenvleugels. Toen doofde ook dat lichtje, opgeslokt door de duisternis.
‘Daar komen degenen op wie je hebt gewacht,’ zei de oude man vriendelijk.
Tanis keek op.
Drie lieden betraden de lichtkring van het vuur dat de oude man had aangelegd. Een reusachtige beer van een krijger, gekleed in de wapenrusting van een drakenofficier, liep arm in arm met een jonge vrouw met rode krullen. Haar gezicht was bleek van uitputting en besmeurd met bloed, en ze keek vol verdriet en bezorgdheid op naar de man naast haar. Achter hen, zo moe dat hij nauwelijks nog op zijn benen kon staan, strompelde een sjofel uitziende kender in een gescheurde blauwe maillot.
‘Caramon!’ Tanis kwam overeind.
De grote man hief zijn hoofd. Zijn gezicht lichtte op. Met gespreide armen liep hij op Tanis af, waarop hij hem met een verstikte snik omhelsde. Tika, die zich een beetje afzijdig hield, keek met tranen in haar ogen naar de hereniging van de twee vrienden. Toen zag ze vlak bij het vuur iets bewegen.
‘Laurana?’ vroeg ze aarzelend.
De elfenvrouw stapte de lichtkring binnen. Haar goudblonde haar straalde als de zon. Hoewel ze een met bloed bevlekte, gebutste en gedeukte wapenrusting droeg, had ze de houding en de koninklijke uitstraling van de elfenprinses die Tika al die maanden geleden in Qualinesti had ontmoet.
Verlegen bracht Tika haar hand naar haar vieze haar en voelde aan het bloed dat eraan kleefde. Haar witte werkbloes met pofmouwen hing in flarden om haar heen en bedekte haar nog nauwelijks; op sommige plekken werd hij alleen door haar bijeengeraapte wapenrusting op zijn plek gehouden. Lelijke littekens ontsierden de gladde huid van haar mooie benen, waarvan veel te veel zichtbaar was.
Laurana glimlachte, en vervolgens Tika ook. Het deed er niet toe. Laurana liep snel op haar af en sloeg haar armen om haar heen, en Tika beantwoordde de omhelzing.
Heel alleen bleef de kender even aan de rand van de lichtkring staan, kijkend naar de oude man die erbij stond. Achter hem lag een grote gouden draak languit op de grond te slapen. Zijn flanken rezen en daalden op het ritme van zijn gesnurk. De oude man wenkte Tas.
Met een zucht die uit zijn tenen leek te komen boog Tasselhof het hoofd. Schoorvoetend liep hij op de oude man af.
‘Hoe heet ik?’ vroeg de oude man. Hij legde zacht zijn hand op de haarknot van de kender.
‘Niet Fizban,’ zei Tas verdrietig. Hij weigerde hem aan te kijken.
Glimlachend streek de oude man over Tas’ knot. Toen wilde hij Tas naar zich toe trekken, maar de kender verstijfde en verzette zich. ‘Tot nu toe niet,’ zei de oude man zacht.
‘Hoe dan wel?’ mompelde Tas met afgewend gelaat.
‘Ik heb vele namen,’ antwoordde de oude man. ‘De elfen noemen me E’li. De dwergen noemen me Thak. Bij mensen sta ik bekend als Hemelzwaard. Maar ik heb altijd de voorkeur gegeven aan de naam die de ridders van Solamnië me hebben gegeven: Draco Paladijn.’
‘Ik wist het!’ kreunde Tas. Hij liet zich op de grond vallen. ‘Een god. Ik ben iedereen kwijt. Iedereen!’ Hij barstte in bitter snikken uit.
De oude man nam hem met liefhebbende blik op en moest zelf ook even wat tranen wegvegen met zijn knoestige hand. Toen knielde hij naast de kender neer en sloeg troostend zijn arm om hem heen. ‘Kijk eens, m’n jongen,’ zei hij. Hij legde zijn vinger onder Tas’ kin en dwong hem naar boven te kijken. ‘Zie je die ster die boven ons schittert? Weet je voor welke god die ster heilig is?’
‘Reorx,’ zei Tas kleintjes met een door tranen verstikte stem.
‘Hij is rood, net als de vlammen van zijn smidsvuur,’ zei de oude man, kijkend naar de ster. ‘Rood als de vonken die opspatten onder de hamer waarmee hij de gloeiende wereld op zijn aambeeld vormt. Naast Reorx’ smederij staat een ongelooflijk mooie boom, mooier dan een levend wezen ooit heeft mogen aanschouwen. Onder die boom zit een mopperende oude dwerg bij te komen van zijn vele inspanningen. Naast hem staat een kroes koud bier en het vuur warmt zijn botten. De hele dag luiert hij onder die boom en bewerkt hij het hout waar hij zo van houdt. En elke dag is er wel iemand die naar die prachtige boom toe komt en even naast hem gaat zitten.