Op dat moment begon de toren te beven op zijn grondvesten door het felle gespartel van de gevangen draak.
‘Kom mee!’ riep Laurana. ‘We moeten hier weg!’ Ze sleurde Tas overeind en rende struikelend naar een kleine deur die hen naar de binnenplaats zou brengen. Precies op het moment dat de kop van de draak de kamer met d e bol binnendrong, rukte ze de deur open. Onwillekeurig bleef Tas even staan om te kijken. De aanblik was al te fascinerend. Hij zag de vlammende ogen van de draak, gek van woede door de kreten van zijn stervende gezellin. Te laat drong het tot het monster door dat hij in dezelfde val was gevlogen. De muil van de draak vertrok in een woeste grauw toen hij diep inademde. De dubbele stalen deur viel voor de draak dicht, maar bleef halverwege steken.
‘Laurana, de deur gaat niet helemaal dicht!’ riep Tas. ‘De drakenbol...’
‘Kom mee!’ Laurana gaf een ruk aan de hand van de kender. Er kwam een bliksemschicht, en op het moment dat Tas zich omdraaide en vluchtte, hoorde hij achter zich de vlammen door de kamer razen. Het witte licht van de drakenbol werd begraven onder het puin toen de Toren van de Hogepriester instortte.
De schokgolf was zo hevig dat Laurana en Tas tegen de muur werden geslingerd. Tas hielp Laurana overeind, en samen renden ze verder, in de richting van het felle daglicht.
De grond hield op met beven. Het geraas van vallende stenen hield op. Er klonk alleen nog hier en daar een scherpe knal of een laag gerommel. Even bleven Laurana en Tas staan om op adem te komen en achterom te kijken. Het andere eind van de gang was volledig versperd door grote brokstukken van de toren.
‘Hoe moet het nu met de drakenbol?’ hijgde Tas.
‘Het is maar beter dat hij vernietigd is.’
Nu Tas Laurana in het daglicht eens goed kon bekijken, was hij verbijsterd over hoe ze eruit zag. Haar gezicht was lijkbleek, zelfs haar lippen waren bloedeloos. Het enige wat nog kleur had, waren haar groene ogen, en die waren verontrustend groot, met donkere vegen eronder.
‘Ik had hem toch niet nog een keer kunnen gebruiken,’ fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Tas. ‘Ik had het bijna opgegeven. Handen. .. Ik kan er niet over praten.’ Huiverend sloeg ze haar handen voor haar ogen.
‘Toen dacht ik aan Sturm, die boven op die muur alleen zijn dood onder ogen zag. Als ik het opgaf, zou zijn dood zinloos zijn. Dat kon ik niet laten gebeuren. Ik kon hem niet in de steek laten.’ Bevend schudde ze haar hoofd. ‘Ik dwong de bol aan mijn bevel te gehoorzamen, maar ik wist dat het me maaréén keer zou lukken. En ik wil dat nooit, maar dan ook nooit meer doormaken!’
‘Is Sturm dood?’ Tas’ stem beefde.
De blik in Laurana’s ogen verzachtte toen ze hem aankeek. ‘Het spijt me, Tas,’ zei ze. ‘Ik was even vergeten dat je het nog niet wist. Hij... hij is gestorven tijdens zijn gevecht met de Drakenheer.’
‘Is het... Is het...’ Tas kreeg de woorden niet over zijn lippen.
‘Ja, het is snel gegaan,’ zei Laurana zachtjes. ‘Hij heeft niet lang geleden.’
Tas boog zijn hoofd, maar keek snel op toen de resten van het fort beefden door de zoveelste ontploffing.
‘Het drakenleger...’ prevelde Laurana. ‘Ons gevecht is nog niet voorbij.’ Haar hand ging naar het gevest van Sturms zwaard, dat ze om haar slanke middel had gegespt. ‘Ga Flint zoeken.’
Laurana liep de tunnel uit en betrad de binnenplaats, knipperend tegen het felle zonlicht, bijna verbaasd te zien dat het nog dag was. Er was zo veel gebeurd dat er voor haar gevoel jaren waren verstreken. Maar de zon kwam net boven de muur rond de binnenplaats uit.
De hoge Toren van de Hogepriester was verdwenen, ingestort. Er was nog slechts een hoop puin in het midden van de binnenplaats van over. De gangen die naar de kamer van de drakenbol leidden waren onbeschadigd, behalve waar de draken tegen de muren waren gebotst. De buitenmuren van het fort stonden ook nog overeind, hoewel er hier en daar zwartgeblakerde bressen in waren geslagen door de bliksemschichten van de draken.
Er stroomde echter geen leger door de bressen naar binnen. Het was stil, besefte Laurana. In de tunnels achter zich hoorde ze de doodskreten van de tweede draak en het schorre geschreeuw van de ridders die hem aanvielen.
Wat was er met het leger gebeurd, vroeg Laurana zich af terwijl ze verward om zich heen keek. Ze klommen zeker over de muren heen. Angstig keek ze op naar de borstwering, in de verwachting daar een golf van krijgslustige monsters te zien.
Toen zag ze het zonlicht weerkaatsen op een harnas. Ze zag het hoopje mens dat boven op de muur lag.
Sturm. Ze dacht aan de droom, aan de bebloede handen van de draconen die op Sturms lichaam inhakten.
Dat mag niet gebeuren, dacht ze grimmig. Met Sturms zwaard in haar hand rende ze over de binnenplaats, maar vrijwel meteen besefte ze dat het antieke wapen te zwaar voor haar was. Maar wat kon ze anders gebruiken? Haastig blikte ze om zich heen. De drakenlansen! Ze liet het zwaard vallen en greep er een. Met de lichtgewicht piekenierslans in haar hand liep ze de trap op.
Boven op de borstwering bleef ze staan om naar de vlakte te staren, in de verwachting het leger als een zwarte zee te zien toestromen, maar de vlakte was verlaten. Er stonden alleen nog een paar groepjes mensen verdwaasd om zich heen te kijken.
Wat had dat te betekenen? Laurana had geen flauw idee, en ze was te uitgeput om helder te kunnen denken. Haar wilde verrukking stierf weg. Nu deed haar vermoeidheid zich gelden, en haar verdriet. De lans met zich meeslepend strompelde ze op Sturms lichaam af, dat in de met bloed bevlekte sneeuw lag.
Naast de ridder knielde ze, neer. Ze streek het verwaaide haar weg om nogéén keer naar het gezicht van haar vriend te kunnen kijken. Voor het eerst sinds ze hem had leren kennen, zag Laurana een vredige blik in zijn levenloze ogen.
Ze pakte zijn koude hand en drukte die tegen haar wang. ‘Slaap zacht, lieve vriend,’ prevelde ze, ‘en laatje sluimering niet verstoren door draken.’ Toen ze de koude, witte hand weer op het doorboorde harnas liet zakken, zag ze iets fonkelen in de met bloed bevlekte sneeuw. Het voorwerp dat ze opraapte zat zo onder het bloed dat ze eerst niet kon zien wat het was. Pas toen ze de sneeuw en het bloed zorgvuldig had afgeveegd, zag ze dat het een sieraad was. Ze staarde er verbijsterd naar.
Voordat Laurana zich echter kon afvragen hoe het daar terecht was gekomen, viel er een donkere schaduw over haar heen. Ze hoorde het gekraak van reusachtige vleugels en het geruis van lucht die in enorme longen wordt gezogen. Angstig sprong ze overeind en draaide zich om.
Op de muur achter haar landde een blauwe draak. Stenen brokkelden af terwijl de grote klauwen naar houvast zochten. Zijn klapperende vleugels maakten een suizend geluid. Vanaf zijn zadel op de rug van de draak keek een Drakenheer met kille, strenge ogen, half verborgen achter het afschuwelijke masker, op Laurana neer.
Bevangen door drakenvrees deinsde de elfenmaagd achteruit. De drakenlans gleed uit haar krachteloze hand, en ook het sieraad liet ze in de sneeuw vallen. Ze draaide zich om en wilde wegvluchten, maar ze kon niet zien waar ze liep. Ze gleed uit in de sneeuw en kwam naast Sturms lichaam op de grond terecht, waar ze bevend bleef liggen.
In haar verlammende angst kon ze alleen maar aan de droom denken. Hier was ze gestorven, net als Sturm. Ze zag niets dan blauwe schubben, want de draak strekte zijn lange hals boven haar uit.
De drakenlans! Op de tast zocht Laurana ernaar in de met bloed doordrenkte sneeuw, en ze wist haar vingers eromheen te vouwen. Ze wilde opstaan om hem in de hals van de draak te steken.
Een zwarte laars kwam echter met kracht op de lans neer en miste haar hand maar net. Laurana staarde naar de glanzende laars, versierd met goudwerk dat glansde in de zon. Toen zag ze de zwarte laars die in Sturms bloed stond, en ademde ze diep in.
‘Als je zijn lichaam aanraakt, ben je dood,’ zei Laurana zachtjes. ‘Dan zal zelfs je draak je niet kunnen redden. Deze ridder was mijn vriend, en ik zal niet toestaan dat zijn moordenaar zijn lichaam onteert.’