De lichamen werden naar een spelonkachtig grafgewelf onder de toren gedragen. Lang geleden was die ook al gebruikt voor de doden die onder de ridders vielen, maar dat was nog in de tijd van Huma, die op de vlakte een glorieuze dood tegemoet was gereden. Niemand zou het gewelf hebben ontdekt, ware het niet dat er een nieuwsgierige kender onder de aanwezigen was. Eens was hij ongetwijfeld bewaakt en goed onderhouden geweest, maar inmiddels waren zelfs de doden, op wie de tijd geen vat meer hoorde te hebben, door de tand des tijds aangetast. De stenen grafkisten waren bedekt met een dikke laag fijn stof. Wanneer dat werd weggeveegd, bleken de inscripties in de steen onleesbaar te zijn geworden.
Het grafgewelf, dat de Kamer van Paladijn werd genoemd, was een grote, rechthoekige ruimte diep onder de grond, zodat hij niet te lijden had gehad onder het instorten van de toren. Het vertrek was te bereiken via een lange, smalle trap, die begon bij twee enorme ijzeren deuren met het teken van Paladijn erop: de platina draak, het oeroude symbool van dood en herrijzenis. De ridders hadden toortsen meegenomen om de ruimte te verlichten, en hadden ze in de roestige ijzeren houders gezet die aan de afbrokkelende stenen muren hingen.
De stenen kisten van de doden uit vroeger tijden stonden op een rij langs de wanden. Erboven hingen ijzeren gedenkplaten met de naam van de dode ridder, zijn familienaam en de datum van zijn overlijden erop. Een middenpad leidde tussen de kisten door naar een marmeren altaar achter in het vertrek. Op dat middenpad van de Kamer van Paladijn baarden de ridders hun doden op.
Er was geen tijd om kisten te vervaardigen. Iedereen wist dat het drakenleger zou terugkeren. De ridders hadden alle tijd nodig die ze konden krijgen om de ingestorte muren van het fort te verstevigen, en konden die niet verspillen aan het maken van kisten voor hen die geen zorgen meer kenden. Daarom droegen ze de lichamen van hun kameraden naar de Kamer van Paladijn en legden ze in lange rijen op de koude stenen vloer neer. Ze waren gewikkeld in oude lijkwaden, die bestemd waren voor de balsemceremonie. Ook daar was geen tijd voor. Op de borst van de dode ridders lagen hun zwaarden, en aan hun voeten een aandenken aan de vijand: een pijl misschien, of een gebutst schild, of de klauw van een draak.
Zodra de doden naar het met toortsen verlichte gewelf waren gebracht, kwamen de ridders bijeen en gingen verspreid tussen de doden staan, alle bij het lichaam van een vriend, een kameraad, een broeder. Vervolgens werden onder doodse stilte, zo doods dat eenieder zijn eigen hartslag kon horen, de laatste drie lichamen binnengebracht. Ze lagen op baren die werden vergezeld door een plechtig kijkende Erewacht.
Dit hoorde een staatsbegrafenis te zijn, met alle pracht en praal die door de Maatstaf werd voorgeschreven. Bij het altaar hoorde de Grootmeester te staan, gehuld in ceremonieel harnas. Naast hem hoorde de Hogepriester te staan, met het witte gewaad van een priester van Paladijn over zijn wapenrusting heen. Ook had de Hogerechter erbij moeten zijn, zijn wapenrusting bedekt met een zwarte toga. Het altaar zelf had bedekt moeten zijn met rozen. De gouden emblemen van de ijsvogel, de kroon en het zwaard hadden erop moeten liggen.
Bij dit altaar stonden echter slechts een elfenmaagd in een wapenrusting die onder de deuken en het bloed zat, een oude dwerg die bedroefd het hoofd boog, en een kender, wiens guitige gezicht was getekend door verdriet. De enige roos op het altaar was een zwarte die in Sturms riem was aangetroffen, en de enige andere versiering was een zilveren drakenlans, zwart van het gestolde bloed.
De Erewacht droeg de drie lichamen naar het altaar en legde ze eerbiedig aan de voeten van de drie vrienden.
Rechts lag het verminkte, onthoofde lichaam van heer Alfred Mar-Kenin, dat gelukkig geheel met wit linnen was omwikkeld. Links lag heer Derek Kroonwacht onder een wit laken dat de afschuwelijke grijns moest verhullen die de dood op zijn gezicht had gegrift. In het midden lag het lichaam van Sturm Zwaardglans. Hij was niet bedekt met een lijkwade. Hij droeg de wapenrusting die hij ten tijde van zijn dood had gedragen: dat van zijn vader. Zijn vaders antieke zwaard lag, omklemd door zijn koude handen, op zijn borst. En er lag nog iets op zijn doorboorde borst, een kleinood dat de ridders geen van allen herkenden.
Het was het Sterrenjuweel dat Laurana in een poel van Sturms bloed had gevonden. Het sieraad was donker, want het licht was voor Laurana’s ogen gedoofd toen ze het in haar hand hield. Later, toen ze het Sterrenjuweel beter had bestudeerd, was haar veel duidelijk geworden. Hierdoor kwam het dat zij de droom over Silvanesti hadden gedeeld. Had Sturm beseft wat voor macht erin besloten lag? Was hij op de hoogte van de band die tussen hem en Alhana was gevormd? Nee, dacht Laurana bedroefd, dat had hij waarschijnlijk niet geweten. Ook had hij vast niet beseft hoeveel liefde erin tot uitdrukking kwam. Dat kon een mens nooit begrijpen. Voorzichtig had ze het sieraad op zijn borst gelegd, terwijl ze vol bedroefdheid dacht aan de elfenvrouw met het donkere haar. Zij wist inmiddels waarschijnlijk dat het hart waar het glinsterende Sterrenjuweel op rustte voorgoed was verstild.
De Erewacht stapte bij de lichamen vandaan en wachtte af. Even bleven de verzamelde ridders met gebogen hoofd staan, maar toen keken ze op en richtten ze hun blik op Laurana.
Dit was het moment voor trotse toespraken, voor een verslag van de heldendaden van de dode ridders, maar een hele tijd was er niets te horen dan het moeizame gesnik van de oude dwerg en het zachte gesnuf van Tasselhof Laurana keek neer op Sturms vredige gezicht en kon geen woord uitbrengen.
Even beneed ze Sturm met heel haar hart. Hij had geen last meer van pijn, van kwellingen, van eenzaamheid. Zijn oorlog was ten einde. Hij had gewonnen.
Je hebt me alleen gelaten, riep Laurana in gedachten gekweld uit. En nu moet ik het alleen zien te redden. Eerst Tanis, toen Elistan en nu jij. Ik kan dit niet! Ik ben niet sterk genoeg. Ik kan je niet laten gaan, Sturm. Je dood was zinloos, voor niets! Nep. Een schijnvertoning. Ik laat je niet gaan. Niet zomaar. Niet zonder boosheid!
Laurana hief haar hoofd. In het licht van de toortsen leken haar ogen vuur te spuwen.
‘Jullie verwachten een nobele toespraak,’ zei ze met een stem zo kil als de lucht in het grafgewelf. ‘Een nobele toespraak waarin de heldendaden worden geroemd van de mannen die zijn omgekomen. Nou, die krijgen jullie niet. Niet van mij.’
De ridders wierpen elkaar duistere blikken toe.
‘Deze mannen, die verenigd hoorden te zijn in een broederschap die is gevormd toen Krynn nog jong was, zijn gestorven in bittere tweedracht, veroorzaakt door trots, ambitie en hebzucht. Nu kijken jullie allemaal naar Derek Kroonwacht, maar hij was niet de enige schuldige. Dat zijn jullie. Jullie allemaal! Iedereen die partij heeft gekozen in deze roekeloze machtsstrijd.’
Een paar ridders bogen het hoofd, sommigen verbleekten van schaamte en woede. Laurana stikte bijna in haar tranen. Toen voelde ze hoe Flint een geruststellend kneepje in haar hand gaf. Ze slikte moeizaam en haalde diep adem.
‘Slechtséén man stond hierboven. Slechts één, van iedereen hier aanwezig, leefde elke dag van zijn leven volgens de Erecode. En het grootste deel van de tijd was hij niet eens een ridder. Of liever: hij was een ridder waar het er echt toe deed: in de geest, in zijn hart, niet op een of andere officiële lijst.’
Laurana pakte de met bloed besmeurde drakenlans die achter haar op het altaar lag en hief hem hoog boven haar hoofd. Het was alsof ze met dat gebaar de vleugels van duisternis verdreef die haar leken te omhullen. Het beurde haar op. Toen ze sprak, keken de ridders haar vol ontzag aan. Haar schoonheid was als de zegening van een mooie lentedag die aanbreekt.
‘Morgen zal ik hier weggaan,’ zei ze zachtjes, met haar glanzende ogen op de drakenlans gericht. ‘Dan ga ik naar Palanthas. Ik neem deze lans en de kop van een draak mee. Dat sinistere, bloederige hoofd zal ik op de trap van hun schitterende paleis gooien, en dan ga ik erop staan om ervoor te zorgen dat ze naar me luisteren. En luisteren zal Palanthas! Ze zullen beseffen in wat voor gevaar ze verkeren. Daarna ga ik naar Sancrist en naar Ergoth, en naar elke andere plek op deze wereld waar men weigert onbeduidende geschillen opzij te zetten en de handen ineen te slaan. Want tot we het kwaad in onszelf overwinnen, zoals deze man heeft gedaan, kunnen we nooit het grote kwaad verdrijven dat ons dreigt te verzwelgen.’