En ze zag ertegenop — ook al verlangde ze er hevig naar — om de mens te zien van wie ze hield. De ridder wiens trotse, nobele gezicht ze in haar dromen zag en wiens ziel ze deelde dankzij het Sterrenjuweel. Zonder dat hij het wist stond ze aan zijn zijde toen hij streed voor zijn eer. Zonder dat hij het wist deelde ze zijn kwelling en ontdekte ze de onpeilbare diepten van zijn nobele geest. Haar liefde voor hem werd met de dag groter, en daarmee haar angst om hem lief te hebben.
Zo stelde Alhana keer op keer haar vertrek uit. Ik ga, vertelde ze zichzelf, zodra ik een teken zie waar ik mijn volk over kan vertellen, een teken van hoop. Anders zullen ze niet terugkeren. Dan zullen ze het in hun wanhoop opgeven. Dag na dag staarde ze door haar raam naar buiten.
Maar het teken kwam niet.
De winternachten werden langer. De duisternis werd dieper. Op een avond liep Alhana langs de kantelen van de Sterrentoren. Op dat moment was het in Solamnië nog middag en nam Sturm Zwaardglans het op een andere toren op tegen een hemelsblauwe draak en een Drakenheer die de Zwarte Vrouwe werd genoemd. Opeens voelde Alhana iets vreemds, iets angstaanjagends. Het was alsof de wereld niet meer ronddraaide. Een vernietigende pijn verscheurde haar lichaam, waardoor ze op haar knieën op de grond viel. Snikkend van angst en verdriet omklemde ze het Sterrenjuweel dat ze om haar hals droeg, en gekweld keek ze toe terwijl het licht ervan flakkerde en doofde.
‘Dus dat is mijn teken!’ gilde ze verbitterd. Met het nu doffe sieraad in haar handen schudde ze met haar vuist naar de hemel. ‘Er is geen hoop, alleen maar dood en wanhoop!’
Alhana omklemde het sieraad zo stevig dat de punten in haar vlees sneden. Verblind door tranen strompelde ze door de duisternis naar haar kamer in de toren. Van daaruit keek ze nog een laatste keer naar haar stervende vaderland. Vervolgens deed ze met een pijnlijke snik de houten luiken ervoor dicht en op slot.
De wereld redt zichzelf maar, dacht ze verbitterd. En mijn volk moet zelf maar weten hoe het ten onder gaat. Het kwaad wint toch wel. We kunnen er niets tegen beginnen. Ik zal hier sterven, net als mijn vader.
Die nacht ging ze nogéén keer naar buiten. Onverschillig sloeg ze een dunne cape om haar schouders, waarna ze naar het graf liep dat onder een verwrongen, mismaakte boom lag. In haar hand had ze het Sterrenjuweel.
Alhana wierp zichzelf op de grond en begon met haar blote handen wild te graven, krabbend aan de bevroren aarde die het graf van haar vader bedekte tot haar vingers ervan bloedden. Het kon haar niet schelen. Ze verwelkomde de pijn, die veel gemakkelijker te verdragen was dan de pijn in haar hart.
Eindelijk slaagde ze erin een klein gat te graven. De rode maan, Lunitari, kroop langs de hemel omhoog en gaf het licht van de zilveren maan een bloederige gloed. Alhana staarde naar het Sterrenjuweel tot ze het door haar tranen heen niet meer kon zien, en wierp het toen in het gat. Ze dwong zichzelf op te houden met huilen. Nadat ze de tranen van haar wangen had geveegd, wilde ze het gat weer dichtgooien.
Ze verstijfde.
Haar handen beefden. Aarzelend veegde ze het zand van het Sterrenjuweel, zich afvragend of ze soms gek was geworden van verdriet. Nee, er was wel degelijk een piepklein lichtpuntje te zien dat voor haar ogen groter werd. Alhana haalde het glanzende sieraad uit het graf.
‘Maar hij is dood,’ zei ze zachtjes, starend naar het sieraad dat fonkelde in het zilveren licht van Solinari. ‘Ik weet dat de dood hem heeft opgeëist. Niets kan dat veranderen. Maar waarom dan dat licht…’
Een plotseling geritsel deed haar opschrikken. Ze deinsde terug, bang dat de afschuwelijk verminkte boom bij Loracs graf zijn takken naar haar uitstak met de bedoeling haar vast te grijpen. In plaats daarvan zag ze dat de takken ophielden met hun pijnlijke gekronkel. Even bleven ze roerloos hangen, waarna ze zich met een zucht naar de hemel uitstrekten. De stam rechtte zich, de schors werd glad en begon te glanzen in het maanlicht. Er droop geen bloed meer uit de boom. De bladeren voelden voor het eerst in tijden weer voedend sap door hun nerven stromen.
Alhana hapte naar adem. Op onvaste voeten kwam ze overeind en keek om zich heen. Verder was er echter niets veranderd. De andere bomen zagen er nog precies hetzelfde uit, alleen deze ene bij Loracs graf was anders.
Ik word gek, dacht ze. Angstig draaide ze zich weer om naar de boom bij het graf van haar vader. Nee, hij was echt veranderd. Sterker nog, vóór haar ogen werd hij met de minuut mooier.
Voorzichtig hing Alhana het Sterrenjuweel weer waar het hoorde, ter hoogte van haar hart. Toen draaide ze zich om en liep terug naar de toren. Er was nog veel te doen voordat ze naar Ergoth kon.
De volgende ochtend, toen de zon zijn eerste bleke stralen op het ongelukkige land liet schijnen, keek Alhana uit over het woud. Er was niets veranderd. Nog steeds was er een laag hangende, gifgroene mist die de gekwelde bomen omhulde. En er zou ook niets veranderen, zo wist ze, tot de elfen terugkeerden om een verandering te bewerkstelligen. Het enige wat nu anders was, was de boom bij het graf van haar vader.
‘Vaarwel, Lorac,’ riep Alhana. ‘Tot weerziens.’
Ze ontbood haar griffioen, klom op zijn gespierde rug en gaf hem ferm een bevel. De griffioen spreidde zijn gevederde vleugels en steeg snel cirkelend op in de hemel boven het zwaarbeproefde Silvanesti. Metéén woord zorgde Alhana ervoor dat het dier zijn kop naar het westen richtte. De lange vlucht naar Ergoth was begonnen.
Diep onder haar, in Silvanesti, staken de prachtige groene blaadjes vanéén boom fel en schitterend aftegen de zwarte troosteloosheid van het omringende bos. De boom wiegde in de winterwind en neuriede een zachte melodie terwijl hij zijn takken spreidde om Loracs graf te beschermen tegen de winterse duisternis, in afwachting van de lente.