Выбрать главу

Elistan liep het gangpad in. Op een verhoging in het midden van de zaal stond Hoornfel, clanoudste van de Hylardwergen, op om hem te begroeten. Achter de dwerg stonden op regelmatige afstand van elkaar zeven bewerkte stenen tronen, allemaal leeg. Hoornfel stond voor de zevende troon, de rijkst bewerkte, de troon van de koning van Thorbardin. Die was heel lang leeg geweest, maar zodra Hoornfel de hamer van Kharas aanvaardde, zou hij weer bezet worden. De herovering van het oeroude reliek was een grote triomf voor Hoornfel. Aangezien zijn clan nu in het bezit was van de felbegeerde hamer, kon hij de oudsten van de rivaliserende clans onder zijn leiderschap verenigen.

‘We hebben gevochten om die hamer terug te krijgen,’ zei Sturm langzaam met zijn blik op het glanzende wapen gericht. ‘De legendarische hamer van Kharas. Gebruikt bij het smeden van de drakenlansen. Honderden jaren verloren gewaand, teruggevonden en vervolgens opnieuw verloren gegaan. En nu wordt hij aan de dwergen gegeven!’ zei hij vol afkeer.

‘Hij is al eerder aan de dwergen geschonken,’ hielp Tanis hem vermoeid herinneren. Het zweet stroomde over zijn voorhoofd. ‘Vraag Flint maar naar het verhaal, als je het vergeten bent. Hoe dan ook behoort hij nu ook daadwerkelijk aan hen toe.’ Elistan had inmiddels de stenen verhoging bereikt waar de clanoudste, gekleed in het soort zware gewaad en omhangen met de dikke gouden kettingen waar de dwergen zo van hielden, op hem stond te wachten. Aan de voet van de verhoging knielde Elistan neer, een verstandige beslissing, want anders had de lange, gespierde priester de dwerg recht in de ogen kunnen kijken, ondanks het feit dat die laatste een goede drie voet hoger stond. De dwergen juichten hem luid toe. De mensen, zo viel Tanis op, waren minder uitbundig, en een enkeling mopperde in zichzelf, niet blij dat zijn leider zich op die manier verlaagde.

‘Aanvaard dit geschenk van ons volk...’ Elistans verdere woorden werden overstemd door het enthousiaste gebrul van de dwergen.

‘Geschenk!’ snoof Sturm. ‘Losgeld zal hij bedoelen.’

‘En in ruil daarvoor,’ ging Elistan verder zodra hij zich weer verstaanbaar kon maken, ‘bedanken wij de dwergen voor hun gulle geschenk: een woonplaats binnen hun koninkrijk.’

‘Voor het recht om ons in een graftombe te laten opsluiten,’ bromde Sturm.

‘En we beloven de dwergen onze steun in het geval dat de oorlog ons bereikt!’ riep Elistan.

Opnieuw galmde er gejuich door de zaal, dat nog luider werd op het moment dat clanoudste Hoornfel bukte om de hamer in ontvangst te nemen. De dwergen floten en stampten met hun voeten. De meesten waren op de stenen banken gaan staan.

Tanis werd nu echt misselijk. Hij blikte om zich heen. Niemand zou hen missen. Hoornfel zou een toespraak houden, net als de andere zes clanoudsten, en natuurlijk ook nog de leden van de raad van Hogezoekers. De halfelf legde zijn hand op Sturms arm en gebaarde dat de ridder hem moest volgen. Samen verlieten ze stilletjes de zaal via een smalle boogdeur waar ze alleen gebukt doorheen konden. Nog steeds bevonden ze zich in de uitgestrekte ondergrondse dwergenstad, maar in elk geval hadden ze geen last meer van het kabaal en was de donkere lucht hier koeler.

‘Gaat het wel?’ vroeg Sturm toen hij zag hoe bleek Tanis onder zijn baard zag. De halfelf zoog dankbaar de koele lucht op.

‘Nu wel weer,’ zei Tanis, rood van schaamte om zijn zwakheid. ‘Het kwam door de hitte... en het lawaai.’

‘Ach, nog even en we zijn hier weg,’ zei Sturm. ‘Al hangt het er natuurlijk van af of de raad van Hogezoekers ons toestemming geeft om naar Tarsis te gaan.’

‘O, ik twijfel er niet aan dat de raad vóór het voorstel zal stemmen,’ zei Tanis schouderophalend. ‘Elistan is de onbetwiste leider nu hij het volk in veiligheid heeft gebracht. Niet één van de Hogezoekers zal het wagen tegen hem in te gaan, niet openlijk althans. Nee, mijn vriend, misschien al binnen een maand gaan wij aan boord van een witgevleugeld schip op weg naar Tarsis de Schone.’

‘Maar zonder de hamer van Kharsas,’ voegde Sturm er verbitterd aan toe. Zachtjes citeerde hij: ‘En er werd verteld dat de ridders de gouden hamer, de hamer die door de grote god Paladijn was gezegend en was geschonken aan de Man met de Zilveren Arm, zodat die de drakenlans van Huma kon smeden, aan de dwerg gaven die Kharas ofwel “ridder” werd genoemd vanwege de uitzonderlijke moed en eer die hij in de strijd had betoond. De naam Kharas behield hij. Aldus kwam de hamer in handen van de dwergen, met de belofte dat hij indien nodig zou worden teruggegeven...’

‘Hij is ook teruggegeven,’ zei Tanis, die moeite moest doen om zijn stijgende woede te bedwingen. Dat citaat had hij al veel te vaak moeten aanhoren.

‘Ja, maar nu laten we hem weer achter!’ zei Sturm verbeten. ‘We hadden hem kunnen meenemen naar Solamnië om er onze eigen drakenlansen van te smeden...’

‘Zodat jij een tweede Huma had kunnen worden die met de drakenlans in de hand de glorie tegemoet reed!’ Nu knapte er iets in Tanis. ‘En ondertussen had je achthonderd mensen laten sterven…’

‘Nee, ik zou ze niet hebben laten sterven!’ schreeuwde Sturm razend van woede. ‘Maar het was de eerste aanwijzing in verband met de drakenlansen die we hebben gevonden, en jij hebt hem verkwanseld om...’

Abrupt hielden de twee mannen op met ruziën, want opeens werden ze zich bewust van een schaduw die opdook uit de duisternis die hen omringde.

‘Shirak,’werd er gefluisterd, en er laaide een fel licht op, afkomstig van een kristallen bol die gevat in een uit goud gesmede drakenklauw boven op een eenvoudige houten staf stond. Het licht viel op het rode gewaad van een magiegebruiker. De jonge magiër liep op het tweetal af, leunend op de staf en zachtjes hoestend. De jongeman had een uitgemergeld gezicht met een metaalachtig glanzende, goudkleurige huid die zich over zijn fijne gezichtsbeenderen spande. Ook zijn ogen hadden een gouden glans.

‘Raistlin,’ zei Tanis gespannen. ‘Is er iets?’

Raistlin leek zich niets aan te trekken van de boze blikken die de twee mannen hem toewierpen. Kennelijk was hij eraan gewend dat er maar weinig lieden waren die zich bij hem op hun gemak voelden of vrijwillig zijn gezelschap opzochten.

Vóór het tweetal bleef hij staan. Met zijn frêle hand uitgestrekt sprak hij: ‘Akular-alan suh Tagolannjistrathar.’ Toen verscheen er voor de ogen van de verbijsterde Tanis en Sturm uit het niets een wapen.

Het was een piekenierslans van bijna twaalf voet lang. De kop met weerhaken was van glanzend, zuiver zilver en de steel van volmaakt glad hout. Aan de voet zat een stalen punt, zodat je de lans in de grond kon steken.

‘Prachtig!’ zei Tanis ademloos. ‘Wat is het?’

‘Een drakenlans,’ antwoordde Raistlin. Met de lans in zijn hand liep de magiër tussen de twee mannen door, die uiteen weken om hem te laten passeren alsof ze hem liever niet wilden aanraken. Toen draaide Raistlin zich om en bood Sturm de lans aan.

‘Daar heb je je drakenlans, ridder,’ siste hij, ‘en je hebt er de hamer en Zilveren Arm niet eens voor nodig gehad. Zul je er je glorie mee tegemoet rijden, in de wetenschap dat die glorie in het geval van Huma hand in hand ging met de dood?’

Sturms ogen vonkten. Vol ontzag en met ingehouden adem reikte hij naar de drakenlans. Tot zijn opperste verbazing ging zijn hand er echter dwars doorheen. Op het moment dat hij hem aanraakte, verdween de lans.

‘Weer zo’n truc van je!’ grauwde hij. Hij draaide zich op zijn hakken om en ging er witheet van woede met grote passen vandoor.

‘Als dat als grapje bedoeld was, Raistlin,’ zei Tanis zachtjes, ‘dan was het niet om te lachen.’

‘Een grapje?’ fluisterde de magiër. Met zijn vreemde gouden ogen keek hij Sturm na, die opging in de ondoordringbare duisternis van de dwergenstad onder de berg. ‘Je kent me al langer dan vandaag, Tanis.’