De magiër lachte, een griezelige lach die Tanis slechts één keer eerder had gehoord. Vervolgens maakte Raistlin een spottende buiging naar Tanis en ging achter de ridder aan de duisternis in.
Boek Een
1
Schepen met witte vleugels. Hoop leeft op de Stofvlakten.
Met gefronste wenkbrauwen luisterde Tanis Halfelf naar wat er in de vergadering van de raad van Hogezoekers werd besproken. Hoewel het valse geloof van de Zoekers nu officieel verworpen was, werd het groepje dat de politieke leiding had over de achthonderd vluchtelingen uit Pax Tharkas nog altijd zo genoemd.
‘Denk niet dat we de dwergen niet dankbaar zijn voor het feit dat ze ons hier laten wonen,’ verklaarde Hederick met een grootmoedig gebaar van zijn verminkte hand. ‘Ik weet zeker dat we dat allemaal zijn. Net zoals we dankbaar zijn voor de heldenmoed van degenen die de hamer van Kharas hebben veroverd, waardoor we hier konden komen wonen.’ Hederick maakte een buiging naar Tanis, die reageerde met een lichte neiging van zijn hoofd. ‘Maar we zijn geen dwergen!’ Die nadrukkelijke uitspraak leidde tot goedkeurend gemompel, waardoor Hederick zich aangemoedigd voelde.
‘Wij mensen zijn er niet op gemaakt om onder de grond te leven!’ Luide, goedkeurende kreten en hier en daar applaus.
‘We zijn boeren. Op de berghellingen kunnen we niets verbouwen. We willen land, het soort land waarvan we zijn verdreven. En ik vind dat degenen die ons hebben gedwongen ons land te verlaten ons nieuw land zouden moeten schenken!’
‘Bedoelt hij de Drakenheren?’ fluisterde Sturm sarcastisch tegen Tanis. ‘Die staan vast te popelen om hem ter wille te zijn.’
‘Die dwazen zouden blij moeten zijn dat ze nog leven!’ mopperde Tanis. ‘Moet je nou zien hoe ze zich tegen Elistan keren, alsof het zijn schuld is!’ De priester van Paladijn, leider van de vluchtelingen, stond op om Hederick van repliek te dienen.
‘Juist omdat we een nieuw thuis nodig hebben,’ zei Elistan met een krachtige baritonstem die door de grot galmde, ‘stel ik voor een delegatie naar de stad Tarsis de Schone in het zuiden te sturen.’
Tanis had Elistans plan al eerder gehoord. Zijn gedachten dwaalden af naar de maand die was verstreken sinds hij en zijn metgezellen met de heilige hamer waren teruggekeerd uit het graf van Derkin.
De clanoudsten van de dwergen, inmiddels verenigd onder het leiderschap van Hoornfel, bereidden zich voor op de strijd tegen het kwaad uit het noorden. Dat kwaad boezemde de dwergen weinig angst in. Hun bergenrijk leek onaantastbaar. En ze hadden zich gehouden aan de belofte die ze Tanis in ruil voor de hamer hadden gedaan: de vluchtelingen uit Pax Tharkas mochten zich vestigen in Zuidpoort, het zuidelijkst gelegen deel van het bergenrijk Thorbardin.
Elistan had de vluchtelingen naar Thorbardin gebracht. Daar trachtten ze een nieuw leven op te bouwen, maar de regeling stemde niet tot volledige tevredenheid.
Zeker, ze waren veilig, maar de vluchtelingen, boeren voor het overgrote deel, waren niet gelukkig in de enorme ondergrondse dwergengrotten. In het voorjaar konden ze op de berghellingen gewassen planten, maar de rotsachtige bodem bracht nauwelijks genoeg voort om hen in leven te houden. Het volk wilde in de frisse lucht en de zonneschijn leven. Ze wilden niet van de dwergen afhankelijk zijn.
Elistan was degene die was begonnen over de oeroude legenden over Tarsis de Schone en zijn schepen met meeuwenvleugels. Maar het waren slechts legenden, zoals Tanis had gezegd zodra Elistan over zijn idee was begonnen. Al sinds de Catastrofe van drie eeuwen eerder had niemand in dit deel van Ansalon meer iets over de stad Tarsis vernomen. In die periode hadden de dwergen Thorbardin afgesloten, waarmee in feite alle communicatie tussen het noorden en het zuiden werd afgesneden, aangezien je alleen via Thorbardin het Kharolisgebergte kon oversteken.
Tanis luisterde somber toe terwijl de raad van Hogezoekers unaniem vóór Elistans voorstel stemde. Ze besloten een kleine groep mensen naar Tarsis te sturen met de opdracht na te vragen welke schepen er de haven binnenkwamen, waar ze naartoe gingen en hoeveel het zou kosten mee te varen, of zelfs een schip te kopen.
En wie krijgt de leiding over die groep, vroeg Tanis zich af, ook al wist hij het antwoord al.
Alle ogen werden nu op hem gericht. Voordat hij echter iets kon zeggen, liep Raistlin, die alles zwijgend had aangehoord, naar de raad toe. Met een strakke blik van zijn goudglinsterende ogen keek hij hen een voor een aan.
‘Jullie zijn dwazen,’ zei Raistlin met een zachte stem waar de hoon vanaf droop, ‘en jullie leven in een dwaze droom. Hoe vaak moet ik het nog zeggen? Hoe vaak moet ik jullie nog herinneren aan het voorteken in de sterren? Wat houden jullie jezelf voor als je ’s nachts je blik naar de hemel wendt en daar de gapende zwarte gaten ziet waar ooit twee sterrenbeelden stonden?’
De raadsleden schoven ongemakkelijk heen en weer. Een paar wisselden een berustende blik, die van grote verveling getuigde.
Dat zag Raistlin, en met groeiende minachting ging hij verder: ‘Ja, ik heb sommigen van jullie horen zeggen dat het gewoon een natuurlijk fenomeen is, gewoon iets wat soms gebeurt, net als de blaadjes die van de bomen vallen.’
Knikkend begonnen enkele raadsleden te mompelen. Een tijdje keek Raistlin zwijgend toe, zijn lip spottend opgetrokken. Toen nam hij opnieuw het woord. ‘Ik zeg het nogmaals: jullie zijn dwazen. Het sterrenbeeld dat bekendstaat onder de naam Koningin van de Duisternis staat niet aan de hemel omdat de Koningin zich hier op Krynn bevindt. Het sterrenbeeld van de Krijger, die staat voor de oude god Paladijn, zoals op de schijven van Mishakal staat geschreven, is eveneens naar Krynn teruggekeerd, om het tegen haar op te nemen.’
Raistlin zweeg even. Elistan, die ook in de zaal was, was een profeet van Paladijn, en vele aanwezigen hadden zich tot het nieuwe geloof bekeerd. Hij kon de groeiende woede voelen om wat sommigen als godslastering beschouwden. Het idee alleen al dat de goden zich persoonlijk zouden mengen in menselijke aangelegenheden! Te gek voor woorden! Maar Raistlin was nooit bang geweest om voor godslasteraar te worden uitgemaakt.
Zijn stem rees een octaaf. ‘Hoor mij aan! Met de Koningin van de Duisternis is haar “krijsende leger” gekomen, zoals in het Hooglied wordt verteld. En dat krijsende leger bestaat uit draken!’ Dat laatste woord klonk als een langgerekt gesis waarvan, zoals Flint het uitdrukte, je huid opkrulde.
‘Dat weten we allemaal wel,’ snauwde Hederick ongeduldig. Het was allang tijd voor zijn dagelijkse glas bisschopswijn, en zijn dorst gaf hem genoeg moed om te spreken. Hij had er echter meteen spijt van, want Raistlins zandloperogen leken de theocraat als speren te doorboren. ‘W-wat wil je daar nu eigenlijk mee zeggen?’
‘Dat er nergens op Krynn nog vrede heerst,’ fluisterde de magiër. Hij gebaarde met zijn tengere hand. ‘Zoek maar een schip, vaar naar een willekeurige bestemming. Waar je ook gaat, overal zul je, als je naar de nachtelijke hemel kijkt, die gapende zwarte gaten zien. En waar je ook gaat, overal zullen draken zijn!’ Raistlin begon te hoesten. Zijn lichaam schokte ervan en even leek het erop dat hij zou vallen, maar zijn tweelingbroer Caramon rende op hem af en ving hem in zijn sterke armen op.
Nadat Caramon de magiër de raadszaal uit had geleid, leek het of er een donkere wolk was overgetrokken. De raadsleden kwamen bij hun positieven, lachten — zij het ietwat beverig — en noemden het allemaal verhaaltjes voor het slapen gaan. De gedachte alleen al dat de oorlog zich over heel Krynn had verspreid was belachelijk. Hier in Ansalon was de oorlog immers al bijna ten einde. De drakenheer Canaillaard was verslagen en zijn draconenlegers waren teruggedrongen.
De raadsleden gingen staan, rekten zich uit en verlieten de zaal, op weg naar een herberg of naar huis.
Ze dachten er niet aan dat ze Tanis niet eens hadden gevraagd of hij de leiding wilde nemen over de groep die naar Tarsis zou gaan. Ze gingen er gewoon van uit.