‘Je mag het dan nooit met zoveel woorden hebben beweerd,’ zei ze minachtend, ‘maar je geniet er wel van om het ons te laten denken!’
Zonder acht te slaan op zijn uitgestrekte armen pakte ze een toorts van de wand en liep de duisternis achter de poort van Thorbardin binnen. Tanis keek haar na, keek naar het licht dat op haar honingblonde haar scheen, naar haar manier van lopen, gracieus als het wiegen van de slanke espenbomen in hun elfenvaderland Qualinesti.
Een tijd lang bleef Tanis staan staren, krabbend aan de dikke, rossige baard die geen enkele elf op Krynn kon laten staan. Terwijl hij piekerde over die laatste opmerking van Laurana, moest hij gek genoeg aan Kitiara denken. Voor zijn geestesoog riep hij beelden op van Kits korte, zwarte krullen, haar scheve glimlach, haar vurige, onbezonnen karakter en haar krachtige, sensuele lichaam, het lichaam van een getrainde zwaardvechtster. Maar tot zijn verbazing loste dat beeld nu op, verdreven door de kalme, heldere blik in twee iets scheefstaande, glanzende elfenogen.
Boven de bergen rolde de donder. De as die de stenen poort aandreef kwam in beweging, en knarsend ging de deur dicht. Tanis keek toe, maar besloot niet naar binnen te gaan. ‘Opgesloten in een graftombe.’ Hij moest glimlachen toen hij aan Sturms woorden terugdacht, maar in zijn ziel voelde hij tegelijkertijd een huivering. Nog lang bleef hij naar de poort staan kijken, naar de kolos die hem van Laurana scheidde. Met een doffe dreun viel de deur dicht. De berghelling zag er onopvallend, kil en grimmig uit.
Met een zucht sloeg Tanis zijn mantel om zich heen en liep in de richting van het bos. Zelfs slapen in de sneeuw zou hij liever doen dan onder de grond slapen. Hij kon er trouwens maar beter vast aan wennen. De Stofvlakten die ze op weg naar Tarsis moesten oversteken, gingen waarschijnlijk onder een dikke laag sneeuw schuil, al was het nog maar vroeg in de winter.
Denkend aan de reis die hem wachtte, keek Tanis op naar de nachtelijke hemel. Die was prachtig, vol schitterende sterren. De schoonheid werd echter ontsierd door de twee gapende zwarte gaten. Raistlins ontbrekende sterrenbeelden.
Gaten in de hemel. Gaten in zijn ziel.
Na zijn ruzie met Laurana was Tanis bijna blij dat hij weer op reis kon. Al zijn vrienden hadden toegezegd dat ze mee zouden gaan. Tanis wist dat ze zich geen van allen echt thuisvoelden te midden van de vluchtelingen.
De voorbereidingen voor de reis boden hem voldoende gelegenheid om zijn zinnen te verzetten. Hij slaagde erin zichzelf wijs te maken dat het hem niet kon schelen dat Laurana hem meed. En in het begin was de reis zelf ook plezierig. Het was alsof het weer vroeg in de herfst was in plaats van winter. De zon scheen behaaglijk op hen neer. Alleen Raistlin droeg zijn dikste mantel.
De gesprekken tussen de reisgenoten terwijl ze door het noordelijke deel van de Vlakten liepen waren luchtig en vrolijk, vol geplaag en gescherts. Het deed hem denken aan het plezier dat ze in vroegere, gelukkiger tijden in Soelaas hadden gehad. Niemand zei iets over de duistere, kwade dingen die ze in het recente verleden hadden gezien. Het was alsof ze in hun verlangen naar een betere toekomst die slechte herinneringen verdrongen, alsof het allemaal nooit was gebeurd.
’s Avonds vertelde Elistan hun wat hij met behulp van de schijven van Mishakal, die hij bij zich droeg, had geleerd over de oude goden. Zijn verhalen vervulden hun ziel met vrede en versterkten hun geloof. Zelfs Tanis, die zijn hele leven op zoek was geweest naar iets om in te geloven, maar het met scepsis bekeek nu ze het eindelijk hadden gevonden, voelde diep in zijn hart dat als hij ergens in kon geloven, het dit was. Hij wilde graag geloven, maar iets hield hem tegen, en telkens als hij naar Laurana keek, wist hij wat het was. Tot hij zijn eigen innerlijke onrust kon bedwingen, de hevige strijd tussen de mens en de elf in zijn binnenste kon beslechten, zou hij nooit vrede kennen.
Alleen Raistlin nam geen deel aan de vrolijkheid, de grapjes en streken, de gesprekken rond het kampvuur. De magiër bracht zijn dagen door met het bestuderen van zijn spreukenboek. Als iemand hem stoorde, werd die afgesnauwd. Na het avondmaal, waarbij hij maar weinig at, zonderde hij zich af om te gaan zitten staren naar de gapende zwarte gaten in de hemel, die werden weerspiegeld in zijn zandlopervormige pupillen.
Pas na een paar dagen sloeg de somberheid toe. De zon ging schuil achter de wolken en er stak een kille wind op vanuit het noorden. Er viel zo’n dik pak sneeuw dat ze één dag helemaal niet konden reizen, maar noodgedwongen hun toevlucht zochten in een grot tot de sneeuwstorm ging liggen, ’s Nachts hielden ze in paren de wacht, hoewel niemand precies had kunnen vertellen waarom, behalve dat ze het vage gevoel hadden dat er iets dreigde. Waterwind staarde slecht op zijn gemak naar het spoor dat ze in de sneeuw achterlieten. Zoals Flint zei: een blinde greppeldwerg had het nog kunnen volgen. Het gevoel dat er gevaar dreigde werd sterker, het gevoel dat ze werden bekeken en afgeluisterd.
Maar wie kon het zijn, daar op de Stofvlakten, waar al driehonderd jaar niets of niemand had geleefd?
2
Tussen meester en draak. Troosteloze reis.
De draak slaakte een zucht, boog zijn grote vleugels en hees zijn logge lijf uit het warme, troostende water van de warmwaterbronnen. Omringd door een opbollende stoomwolk zette hij zich schrap voordat hij de kille buitenlucht betrad. De scherpe winterkou beet in zijn gevoelige neusgaten en keel. Moeizaam slikkend weerstond hij dapper de verleiding om zich weer in het warme water te laten zakken, en hij begon de klim naar de rotsrichel boven hem.
Geërgerd stampte de draak op rotsblokken die glad waren geworden van de damp van de warmwaterbronnen, die in de ijzige kou bijna direct aanvroor. De rotsblokken barstten en verpulverden onder zijn geklauwde poten, en de stukken vielen in de vallei in de diepte.
Eén keer gleed hij uit en raakte hij uit evenwicht. Door meteen zijn vleugels te spreiden herstelde hij zich snel, maar het incident wakkerde zijn ergernis alleen maar aan.
De stralen van de ochtendzon schenen op de bergtoppen en beroerden de draak, waardoor zijn blauwe schubben een gouden glans kregen, al verwarmden ze hem nauwelijks. Opnieuw stampte de draak rillend op de koude grond. Winter was niets voor blauwe draken, en rondreizen in dit ellendige land al helemaal niet. Met die gedachte in zijn hoofd, die hem die hele lange, bittere nacht lang al had beheerst, keek Skie om zich heen, op zoek naar zijn meester.
Hij trof de Drakenheer staand op een uitstekende rotspunt aan, een imposante gestalte met een gehoornde drakenhelm en een wapenrusting van blauwe drakenschubben. De mantel van de Drakenheer klapperde in de wind terwijl hij met grote interesse de uitgestrekte, platte vlakte in de diepte bestudeerde.
‘Kom, mijn heer, ga toch terug naar uw tent.’ En laat mij teruggaan naar de warm water bronnen, voegde Skie er in gedachten aan toe. ‘Deze kille wind snijdt tot op het bot. Wat doet u hier eigenlijk?’
Skie ging er wellicht vanuit dat de Drakenheer het terrein verkende om te bepalen waar hij zijn troepen zou inzetten en waar hij de drakenvluchten zou laten aanvallen. Dat was echter niet het geval. De bezetting van Tarsis was allang gepland, door een andere drakenheer overigens, want dit land viel onder het bewind van de rode draken.
De blauwe draken en hun Drakenheren beheersten het noorden. En hier sta ik dan, in het kille zuiden, dacht Skie gepikeerd. En achter me bevindt zich een hele vlucht blauwe draken. Hij draaide zijn kop een beetje zodat hij zijn soortgenoten kon zien, die in de diepte met hun vleugels klapperden, dankbaar voor de warmte van de thermische bronnen die de kou uit hun pezen verdreef.
Dwazen, dacht Skie honend. Het enige waar ze op wachten, is het teken van de Drakenheer dat ze mogen aanvallen. De hemel verlichten en steden verbranden met hun dodelijke bliksemschichten, dat is het enige waar ze iets om geven. Hun vertrouwen in de Drakenheer is onvoorwaardelijk. En dat was ook terecht, moest Skie toegeven, want hun meester had hen in het noorden keer op keer naar de overwinning geleid, en ze hadden nietéén verlies hoeven lijden.