Ze laten het aan mij over om vragen te stellen, omdat ik het rijdier van de Drakenmeester ben, omdat ik hem het meest na sta. Nou, zo zij het. We begrijpen elkaar, de Drakenheer en ik.
‘We hebben in Tarsis niets te zoeken.’ Skie zei onomwonden hoe hij erover dacht. Hij was niet bang voor de Drakenheer. In tegenstelling tot veel draken op Krynn, die hun meesters schoorvoetend gehoorzaamden omdat ze in hun hart wisten dat zij de ware heersers waren, diende Skie zijn meester uit respect... en liefde. ‘De roden willen ons hier niet hebben, dat is zeker. En ze hebben ons ook niet nodig. Die laffe stad die zo’n merkwaardige aantrekkingskracht op je uitoefent, zal snel vallen. Geen leger. Dat heeft het aas geslikt en is naar de grens gemarcheerd.’
‘We zijn hier omdat mijn spionnen me hebben verteld dat zij er zijn, of anders onderweg zijn,’ luidde het antwoord van de Drakenheer. Zijn stem was zacht, maar kwam desondanks boven de razende wind uit.
‘Zij, zij...’ mopperde de draak, die huiverend en rusteloos langs de richel heen en weer liep. ‘We keren de oorlog in het noorden de rug toe, verspillen waardevolle tijd, lopen een fortuin aan staal mis. En waarvoor? Een handjevol rondreizende avonturiers.’
‘De rijkdom betekent niets voor me, dat weet je. Ik zou Tarsis kunnen kopen als ik daar zin in had.’ De Drakenheer streelde de nek van de draak met een met ijs bedekte leren handschoen die kraakte door zijn krachtige bewegingen. ‘De oorlog in het noorden verloopt naar wens. Heer Ariakas vond het niet erg dat ik wegging. Bakaris is een vakkundige jonge commandant en hij kent mijn leger bijna net zo goed als ikzelf. En vergeet niet, Skie, dat dit niet zomaar een stel zwervers is. Die “rondreizende avonturiers” zoals jij ze noemt, hebben heer Canaillaard vermoord.’
‘Ach wat. Die man had zijn eigen graf al gegraven. Hij was geobsedeerd en had het ware doel uit het oog verloren.’ De draak wierp een vluchtige blik op zijn meester. ‘Iets wat ook over anderen kan worden gezegd.’
‘Geobsedeerd? Ja, Canaillaard was inderdaad geobsedeerd, en die obsessie zou veel serieuzer moeten worden genomen. Hij was een priester, hij wist hoeveel schade het ons kan berokkenen als de kennis over de ware goden onder de mensen wordt verspreid,’ antwoordde de Drakenheer. ‘Als ik op de berichten moet afgaan, hebben de mensen nu een leider gevonden in Elistan, een mens die priester van Paladijn is geworden. Volgelingen van Mishakal hebben de ware heelkunst teruggebracht. Nee, Canaillaard had een vooruitziende blik. Er dreigt groot gevaar. Dat moeten we onderkennen en in de kiem smoren in plaats van erom te lachen.’
De draak snoof minachtend. ‘Die priester Elistan leidt “de mensen” niet. Hij is de leider van achthonderd miserabele vluchtelingen, voormalige slaven van Canaillaard in Pax Tharkas. Nu zijn ze ondergedoken bij de bergdwergen in Zuidpoort.’ De draak ging op de grond zitten. Eindelijk begon de ochtendzon zijn geschubde huid een beetje te verwarmen. ‘En trouwens, onze spionnen rapporteren dat ze op weg zijn naar Tarsis. Nog voor de avond valt, zal die Elistan in onze handen vallen, en dan is het over. Afgelopen met de dienaar van Paladijn!’
‘Aan Elistan heb ik niets.’ De Drakenheer haalde ongeïnteresseerd zijn schouders op. ‘Hij is niet degene die ik zoek.’
‘O nee?’ Verrast tilde Skie zijn kop op. ‘Wie dan wel?’
‘Er zijn er drie voor wie ik met name belangstelling heb. Maar ik zal je van hen allemaal een beschrijving geven,’ — de Drakenheer schoof wat dichter naar Skie toe — ‘want we nemen morgen deel aan de vernietiging van Tarsis, met het doel hen gevangen te nemen. Dit zijn degenen die ik zoek...’
Tanis liep met grote passen over de bevroren vlakte. Zijn gelaarsde voeten braken met veel kabaal door de harde bovenlaag van de sneeuw. Het waaide, en achter hem kwam de zon op, die veel licht maar weinig warmte met zich meebracht. Hij wikkelde zijn mantel steviger om zich heen en keek even om om te controleren of er niemand achterbleef. Achter hem aan kwamen zijn metgezellen, in een lange rij. Ze liepen in elkaars spoor, en de zwaarste, sterkste mannen liepen voorop om een pad te banen voor degenen die na hen kwamen.
Tanis vormde de voorhoede, samen met Sturm, die standvastig en trouw als altijd naast hem liep, ook al was hij nog steeds boos over het feit dat ze de hamer van Kharas hadden moeten achterlaten, die voor de ridder een welhaast mythisch gehalte had gekregen. Hij leek zorgelijker en vermoeider dan gewoonlijk, maar toch bleef hij koppig naast Tanis lopen. Dat was geen geringe prestatie, aangezien de ridder erop stond om in zijn volledige antieke wapenrusting te reizen. Die was zo zwaar dat zijn voeten diep in de sneeuw wegzakten.
Achter Sturm en Tanis aan kwam Caramon. Als een grote beer sjokte hij door de sneeuw. Naast zijn rammelende wapenarsenaal torste hij op zijn rug zijn wapenrusting en zijn deel van de voorraad mee, plus die van zijn tweelingbroer Raistlin. Tanis werd al moe als hij naar Caramon keek. Niet alleen liep de grote krijger met het grootste gemak door de sneeuw, hij slaagde er bovendien in om het spoor breder te maken voor degenen die achter hem liepen.
Van alle reisgenoten was Gilthanas degene met wie Tanis de hechtste band zou moeten hebben, aangezien ze als broers waren opgegroeid. Maar Gilthanas was een elfenheer, de jongste zoon van de Zonnenspreker, heerser over de elfen van Qualinesti, terwijl Tanis een bastaard was, een halve elf slechts, het resultaat van een brute verkrachting door een mensenkrijger. Erger nog, Tanis had de euvele moed gehad om zich — hoe kinderlijk en onvolwassen ook — aangetrokken te voelen tot Gilthanas’ zusje Laurana. Daarom waren ze geen vrienden, integendeel. Tanis had altijd de onplezierige indruk dat Gilthanas er niet rouwig om zou zijn als hij zou sterven.
Achter de elfenheer liepen Waterwind en Goudmaan naast elkaar. Gehuld in hun bontmantels hadden de vlaktelieden weinig last van de kou. En trouwens, de kou moest het afleggen tegen de vlam die in hun hart brandde. Ze waren nog maar kort getrouwd, en de diepgewortelde liefde en toewijding die ze voor elkaar koesterden, een liefde gekarakteriseerd door zelfopoffering die ertoe had geleid dat de wereld de oude goden had herontdekt, werd alsmaar groter nu ze doorlopend nieuwe manieren ontdekten om hem te uiten.
Daarna kwamen Elistan en Laurana. Tanis vond het opvallend dat hij, terwijl hij vol afgunst dacht aan het geluk van Waterwind en Goudmaan, nu juist die twee in het oog kreeg. Elistan en Laurana. Altijd samen. Altijd diep en serieus in gesprek. Elistan, priester van Paladijn, zag er schitterend uit in een gewaad dat zelfs tegen de sneeuw helwit afstak. Ondanks zijn witte baard en dunner wordende haar, was hij nog steeds een imposante verschijning, het soort man tot wie een jong meisje zich zomaar aangetrokken kon voelen. Er waren maar weinig mannen en vrouwen die in Elistans ijsblauwe ogen konden kijken zonder dat het hen iets deed, zonder dat ze overspoeld werden door ontzag naast een man die het rijk van de doden had betreden en een nieuw en sterker geloof had gevonden.
Naast hem liep zijn trouwe ‘assistent’, Laurana. De jonge elfenmaagd was weggelopen van haar huis in Qualinesti om in een aanval van kalverliefde achter Tanis aan te gaan. Noodgedwongen was ze razendsnel volwassen geworden toen ze werd geconfronteerd met het lijden van de wereld. Ze was zich er pijnlijk van bewust dat velen in het gezelschap— onder wie Tanis— haar een lastpak vonden, dus deed ze haar uiterste best om zich nuttig te maken. Bij Elistan had ze die kans gekregen. Ze was de dochter van de Zonnenspreker van Qualinesti, dus politiek was haar met de paplepel ingegoten. Toen Elistan worstelde met de uitdaging om achthonderd mannen, vrouwen en kinderen van voedsel en kleding te voorzien en de orde te bewaren, had Laurana een deel van de last van zijn schouders genomen. Ze was onmisbaar voor hem geworden, iets wat Tanis maar moeilijk kon accepteren. De halfelf klemde zijn kaken op elkaar en richtte zijn blik zo snel als hij kon van Laurana op Tika.