Zuchtend en hoofdschuddend trok Raistlin zijn arm los. Toen begon hij de heuvel af te lopen, leunend op zijn staf. ‘En dat zul je ook nooit begrijpen,’ prevelde hij.
Driehonderd jaar geleden was Tarsis de Schone de Herestad van alle landen van Abanasinië. Van daaruit voeren de witgevleugelde schepen uit naar alle bekende landen van Krynn. Daar keerden ze ook terug, met aan boord allerlei voorwerpen, kostbare en merkwaardige, oerlelijke en beeldschone. De Tarsische markt was een wereldwonder. Zeelui zwalkten over het land met in hun oren gouden ringen die blonken als hun dolken. De schepen brachten ook exotische mensen uit verre oorden die hun waren kwamen verhandelen. Sommigen waren gekleed in kleurige, golvende zijden gewaden, bezaaid met edelstenen. Ze verkochten thee en specerijen, sinaasappelen en parels, en felgekleurde vogels in kooien. Anderen, gehuld in primitieve kleren van dierenhuiden, verkochten dik, zacht bont van vreemde dieren die al even grotesk waren als degenen die op hen joegen.
Natuurlijk waren er op de Tarsische markt ook kopers, die vaak bijna net zo vreemd, exotisch en gevaarlijk waren als de verkopers. Tovenaars gekleed in wit, rood of zwart struinden de bazaars af op zoek naar zeldzame ingrediënten voor hun spreuken. Zelfs toen al werden ze met wantrouwen bekeken, dus liepen ze verlaten en alleen tussen de men senmassa door. Slechts een enkeling waagde het een tovenaar aan te spreken, zelfs als die de Witte Mantel droeg, en niemand probeerde hen ooit een poot uit te draaien.
Ook priesters zochten naar ingrediënten, voor hun geneeskrachtige drankjes. Voor de Catastrofe waren er immers priesters op Krynn geweest. Sommigen aanbaden de goede goden, anderen de neutrale goden, en weer anderen de kwade goden. Allemaal hadden ze veel macht. Hun gebeden, of ze nu goed waren of slecht, werden verhoord.
En altijd liepen tussen de vreemde, exotische volkeren die op de bazaar van Tarsis de Schone samenkwamen de ridders van Solamnië rond om de orde te bewaren en het land te beschermen. Ze leidden een gedisciplineerd leven, hielden zich strikt aan de erecode en de Maatstaf. De ridders waren volgelingen van Paladijn en stonden bekend om hun vrome gehoorzaamheid aan de goden.
De ommuurde stad had zijn eigen leger en er werd beweerd dat hij nooit voor een invasiemacht was gevallen. Onder het toeziend oog van de ridders werd de stad bestuurd door een Herenfamilie, en in die tijd had de stad het geluk onder het gezag te vallen van een verstandige, fijngevoelige en rechtvaardige familie. Tarsis werd een kenniscentrum. Vanuit alle omringende landen stroomden geleerde lieden toe om hun wijsheid met anderen te delen. Er werden scholen en een indrukwekkende bibliotheek gebouwd, en tempels ter ere van de goden. Jonge mannen en vrouwen die smachtten naar kennis, kwamen in Tarsis studeren.
De eerste drakenoorlogen hadden Tarsis ongemoeid gelaten. Voor de enorme ommuurde stad met zijn ontzagwekkende leger, vloot van witgevleugelde schepen en immer waakzame Solamnische ridders schrok zelfs de Koningin van de Duisternis terug. Voordat ze haar machtsbasis voldoende kon verstevigen om de Herestad aan te vallen, had Huma haar draken al uit de lucht verdreven. Het ging Tarsis daardoor voor de wind, en tijdens de Machtstijd werd het een van de meest trotse en welvarende steden van Krynn.
En zoals in zoveel steden op Krynn, groeide met de trots ook de verwaandheid. Tarsis verlangde steeds meer van de goden: rijkdom, macht, glorie. Het volk aanbad de Priesterkoning van Istar, die toen hij het leed in het land zag in zijn arrogantie iets van de goden eiste wat ze Huma in al zijn nederigheid hadden geschonken. Zelfs de ridders van Solamnië raakten, ondanks de strikte wetten van de Maatstaf, geworteld in een religie die inmiddels was verworden tot een onnadenkend afwerken van rituelen, in de ban van de machtige Priesterkoning.
Toen volgde de Catastrofe, een afgrijselijke nacht waarin het vuur regende. De aarde beefde en scheurde toen de goden, vervuld van rechtschapen woede, een rotsblok zo groot als een berg op Krynn lieten neerstorten om de Priesterkoning van Istar en het volk te straffen voor hun hoogmoed.
Het volk wendde zich tot de ridders van Solamnië. ‘Jullie zijn de rechtschapenen. Help ons!’ kreten ze. ‘Breng de goden tot bedaren!’
Maar de ridders konden niets doen. Het vuur viel uit de hemel, de aarde spleet in tweeën. Het zeewater stroomde weg, de schepen wankelden en vielen om, de stadsmuur stortte in.
Toen de nacht vol verschrikkingen ten einde was, werd Tarsis door land omringd. De witgevleugelde schepen lagen als gewonde vogels op het zand. Versuft en bloedend probeerden de overlevenden hun stad weer op te bouwen, en elk moment verwachtten ze dat de ridders van Solamnië uit hun grote forten in het noorden zouden komen, dat ze vanuit Palanthas, Solanthus, de Vingaardveste en Telgaard naar het zuiden zouden komen marcheren om hen te helpen en de bescherming van Tarsis weer op zich te nemen.
De ridders kwamen echter niet. Ze hadden zo hun eigen zorgen en konden niet weg uit Solamnië. En ook al hadden ze een troepenmacht op de been kunnen brengen, er was nu een nieuwe zee die Abanasinië in tweeën deelde. De dwergen van het bergrijk Thorbardin sloten hun poorten en weigerden ook maar iemand door te laten, waardoor ook de bergpassen onbereikbaar waren geworden. De elfen trokken zich terug in Qualinesti, hun wonden likkend, en gaven de mensen de schuld van de ramp. Al snel was Tarsis volledig afgesneden van de landen in het noorden.
Dat alles leidde na de Catastrofe, toen duidelijk werd dat de stad door de ridders in de steek was gelaten, tot de Dag der Verbanning. De heer van de stad bevond zich in een netelige positie. Hij geloofde niet werkelijk dat de ridders ten prooi waren gevallen aan corruptie, maar hij wist dat het volk iets of iemand de schuld moest geven. Als hij zich aan de zijde van de ridders schaarde, zou hij de controle over de stad kwijtraken, dus was hij gedwongen zijn ogen te sluiten voor de boze menigten die de laatste paar ridders in Tarsis aanvielen. Ze werden uit de stad verdreven... of vermoord.
Na een tijdje was de orde in Tarsis hersteld. De heer en zijn familie zetten een nieuw leger op. Maar er was veel veranderd. Het volk geloofde dat de goden die ze zo lang hadden aanbeden hun de rug hadden toegekeerd. Ze vonden nieuwe goden om te aanbidden, ook al beantwoordden die nieuwe goden zelden hun gebeden. De priesters die vóór de Catastrofe overal in het land aanwezig waren geweest, verloren hun macht en verdwenen. Priesters met valse beloften en valse hoop namen hun plaats in. Kwakzalvers zwierven rond om hun zogenaamde universele geneesmiddelen te verkopen.
Na een tijdje begonnen de mensen weg te trekken uit Tarsis. Er liepen geen zeelui meer over de markt, en de elfen, dwergen en andere rassen bleven weg. De mensen die in Tarsis bleven, vonden het wel best zo. Ze begonnen de buitenwereld te vrezen en wantrouwen. Vreemdelingen kregen geen warm onthaal.
Tarsis was echter zo lang het handelscentrum van de wereld geweest dat de bewoners van het platteland die de stad nog konden bereiken bleven komen. De buitenste ring van de stad werd weer opgebouwd. Aan het centrum met zijn vernietigde tempels, scholen en bibliotheek werd niets gedaan. De bazaar werd heropend, alleen was het nu een boerenmarkt en een platform voor valse priesters die nieuwe religies verkondigden. Vrede daalde als een deken over de stad neer. De vroegere gloriedagen waren nog slechts een droom waarin waarschijnlijk niemand zou hebben geloofd als de bewijzen in het centrum van de stad er niet waren geweest.
Nu hadden de geruchten over oorlog natuurlijk ook Tarsis bereikt, maar ze werden afgedaan als roddels, hoewel de heer wel zijn leger erop uitzond om de vlakte in het zuiden te bewaken. Als iemand vroeg waarom, zei hij dat het gewoon een driloefening was, meer niet. De geruchten waren immers afkomstig uit het noorden, en iedereen wist dat de ridders van Solamnië wanhopig probeerden hun oude macht te heroveren. Het was verbazingwekkend hoe ver de verraderlijke ridders bereid waren te gaan. Ze verspreidden zelfs verhalen over de terugkeer van de draken!