Выбрать главу

Everard haalde zich de kaart voor de geest. Als je eerst de Koerillen en dan de Aleoeten volgt, ben je voortdurend in de nabijheid van het land. Terwijl ze gelukkig aan de beslist niet ondenkbare mogelijkheid van een schipbreuk ontsnapten, hadden de jonken, dank zij hun geringe diepgang, zelfs bij deze rotsachtige eilanden, ankerplaatsen kunnen vinden. Tevens werden ze door de stroom meegevoerd en volgden zo een bijna cirkelvormige koers. Voor hij goed en wel begreep wat er aan de hand was, had Toktai Alaska ontdekt. Daar het land, naarmate hij zuidelijker kwam, herbergzamer werd, voer hij Puget Sound voorbij om in rechte lijn naar de Chehalis koers te zetten. Misschien hadden de indianen hem gewaarschuwd voor de gevaarlijke monding van de Columbia, verderop, en hadden ze later zijn ruiters geholpen op vlotten de brede stroom over te steken.

‘Toen het jaar ten einde liep, richtten we een kampement in,’ zei de Mongool. ‘De stammen daarginds zijn primitief, maar ook vriendelijk. Ze gaven ons alle voedsel, vrouwen en hulp die we nodig hadden. In ruil daarvoor leerden onze zeelieden hun een paar kunstgrepen op het gebied van vissen en boten bouwen. We overwinterden er, leerden enkele talen, en maakten tochten naar het binnenland. Overal hoorden we verhalen over geweldige vlakten, wouden en grote kudden vee. We hebben genoeg gezien om te weten dat die verhalen juist zijn. Ik heb nog nooit zo’n rijk land bezocht.’ Zijn ogen hadden een roofdierachtige glans. ‘En er zijn maar weinig inwoners, die bovendien nog niet eens op de hoogte zijn met het gebruik van ijzer.’

‘Noyon,’ mompelde Li waarschuwend. Hij knikte heel onopvallend met zijn hoofd in de richting van de Patrouilleleden. Toktai sloot abrupt zijn mond.

Li wendde zich tot Everard en zei: ‘Er gingen ook geruchten over een goudland, ver naar het zuiden. Wij vonden dat het onze plicht was dit land te zoeken en de gebieden, die we doortrokken, te exploreren. Wij hadden niet verwacht dat ons de eer van een bezoek uwerzijds ten deel zou vallen.’

‘De eer is geheel aan onze kant,’ zei Everard poeslief en daarna, zijn ernstigste gezicht zettend: ‘Mijn meester, de heer van het gouden wereldrijk, wiens naam niet mag worden uitgesproken, heeft ons tot u gezonden in een geest van vriendschap. Het zou hem leed doen, wanneer u door onheilen getroffen zou worden. Wij zijn gekomen om u te waarschuwen.’

‘Wat!’ Toktai zat recht overeind. Met een van zijn gespierde handen greep hij naar het zwaard dat hij uit beleefdheid niet bij zich droeg. ‘Verduiveld, wat betekent dit?’

‘De duivel, inderdaad Noyon. Hoewel dit land een aangename indruk maakt, gaat het gebukt onder een vloek. Vertel het hem, mijn broeder.’

Sandoval, wiens stem heel geschikt was voor redevoeringen, nam het gesprek van hem over. Hij had een verhaaltje verzonnen dat er enerzijds op gericht was gebruik te maken van de bijgelovigheid van de half beschaafde Mongolen, zonder anderzijds te veel achterdocht bij de Chinees op te roepen. Er waren in werkelijkheid twee grote zuidelijke rijken, verklaarde hij. Hun eigen rijk lag ver weg. Het andere lag er iets ten noorden en oosten van en bezat een citadel in de vlakte. Beide staten waren in het bezit van immense krachten, noem het tovenarij, of verborgen kennis, net zoals u wilt. Het rijk in het noorden, ‘Kwaaddoener’, beschouwde al dit gebied als het zijne en zou een vreemde expeditie niet toestaan, zich daar op te houden. Zijn verkenners zouden de Mongolen binnenkort zeker ontdekken en hen met bliksemstralen vernietigen. Het welwillend gestemde zuidelijke rijk, ‘Goeddoener’, kon hun geen bescherming bieden; het kon slechts gezanten zenden om de Mongolen te waarschuwen en hen aan te raden weer naar huis te gaan. ‘Waarom hebben de inboorlingen ons niets over deze heersers verteld?’ vroeg Li spitsvondig.

‘Weet ieder stamlid in de jungle van Birma wie de Kha Khan is?’ antwoordde Sandoval.

‘Ik ben maar een onwetende vreemdeling,’ zei Li. ‘Vergeef me dat ik niets begrijp van wat u vertelt over uw onweerstaanbare wapens.’

‘Dat is de beleefdste manier waarop me ooit gezegd is dat ik een leugenaar ben,’ dacht Everard. Hardop zei hij: ‘Als de Noyon over een dier beschikt dat gedood kan worden, kan ik een kleine demonstratie geven.’ Toktai dacht na. Uiterlijk mocht hij de indruk wekken, uit steen gehouwen te zijn, maar een dun laagje transpiratie verried hem. Hij klapte in zijn handen en blafte de schildwacht die naar binnen keek, een bevel toe. Daarna zeiden ze zo nu en dan nog wat om de steeds dreigender stilte te verbreken.

Na een eindeloos lijkend kwartiertje verscheen er een krijger. Hij zei dat enkele ruiters met de lasso een hert hadden gevangen. Was dat wat de Noyon wenste? Dat was het. Toktai ging voorop, zich een weg banend door een dicht opeen gepakte groep drukpratende mannen. Everard volgde hem, wensend dat dit niet nodig was geweest. Hij drukte het magazijn in zijn Mauser. ‘Heb jij zin om het karweitje op te knappen?’ vroeg hij aan Sandoval. ‘Hemel, nee.’

Het hert, een hinde, was naar het kamp gebracht. Ze stond trillend bij de rivier, met de paardeharen touwen om de hals. De zon, die net de toppen in het westen raakte, gaf haar een bronsachtige kleur. Er lag een zachtaardige uitdrukking in de blik waarmee ze Everard aanstaarde. Hij gebaarde de mannen er omheen opzij te gaan en mikte. De eerste kogel doodde haar, maar hij liet zijn geweer doorratelen tot het lichaam er afschuwelijk uitzag.

Toen hij zijn wapen liet zakken, heerste er een gespannen stilte. Hij keek naar al die gezette, o-benige gestalten en de uitdrukkingloze, grimmig in bedwang gehouden gezichten. Met ongewone scherpte nam hij hun geuren waar: een opdringerige geur van zweet, paarden en rook. Hij voelde zich precies zo onmenselijk als zij hem waarschijnlijk zagen. ‘Dit is een van de onschuldigste wapens,’ zei hij. ‘Een ziel die op deze wijze van het lichaam wordt gescheiden, vindt nooit meer de weg terug.’

Hij draaide zich op de hielen om. Sandoval volgde hem. Hun paarden waren aan een paal gebonden, het tuig was er vlakbij opgestapeld. Zonder te praten, zadelden ze de dieren, stegen op en reden weg, het woud in.

4

Het vuur laaide op door een windvlaag. Het was opgebouwd met de zuinigheid van een woudloper en verlichtte nauwelijks de schaduw die de twee omhulde — even waren een paar wenkbrauwen, een neus en wangen zichtbaar en de glans van een paar ogen. Het zonk weer ineen tot blauwe en rode vlammetjes boven witgloeiende kolen. De duisternis sloot de mannen weer in.

Everard vond het niet erg. Hij draaide zijn pijp om en om in zijn handen, beet er hard op en zoog de rook in, maar het baatte weinig. Als hij sprak ging zijn stemgeluid bijna geheel verloren in het luide geruis van de bomen, hoog boven zijn hoofd in de duisternis, en ook dat vond hij niet erg. Dichtbij hen bevonden zich hun slaapzakken, hun paarden en de machine — een combinatie van een anti-zwaartekracht- en een tijdruimtevoertuig — waarmee ze hier waren gekomen. Verder was het landschap leeg. Over een afstand van kilometers waren door mensen gestookte vuren even schaars en eenzaam als sterren in het heelal. Ergens in de verte huilde een wolf.

‘Ik denk dat iedere agent zichzelf nu en dan een schoft vindt,’ zei Everard. ‘Tot nog toe ben je nog maar toeschouwer geweest, John. Opdrachten zoals ik die krijg, zijn vaak moeilijk te accepteren.’

‘Ja.’ Sandoval was nog stiller geweest dan zijn vriend. Hij had zich sinds het avondeten nauwelijks bewogen. ‘En nu dit. Wat je ook moet doen om de gevolgen van ingrijpen van buitenaf op te heffen, je hebt tenminste het gevoel dat je de oorspronkelijke gang van zaken weer herstelt.’ Everard trok hevig aan zijn pijp. ‘En zeg nou niet dat het woord ‘oorspronkelijk’ in dit verband geen enkele betekenis heeft. Het woord heeft een geruststellende klank.’