Everard zat ineengedoken voor het dreigend schouwspel. Zijn vingers krampten zich samen op het controlebord. Primitieve gevoelens van vrees maakten zich meester van hem; de dans riep iets in hem op dat hij sinds lang vergeten was. ‘Alle mensen! Als dit hen niet tegenhoudt…’ Hij kwam weer tot zichzelf. Keek zelfs op zijn horloge. Een half uur… hij zou nog maar een kwartier doorgaan, waarin hij het schouwspel langzaam in hevigheid zou laten afnemen… Ze zouden beslist tot de morgen in het kamp blijven. Liever dan in wanorde het donker in te vluchten. Zo gedisciplineerd waren ze wel. Het zou dus het beste zijn als hij zich nu een paar uur rustig hield en daarna hun zenuwen de genadeslag gaf door met een enkele blikseminslag vlak bij hen een boom te versplinteren… Everard gebaarde naar Sandoval, dat hij weg moest gaan. De indiaan ging zitten, moeizamer ademhalend dan te verklaren viel door de inspanning van de dans.
Toen het laatste geluid verklonken was, zei Everard: ‘Aardige voorstelling, John.’ Zijn stem klonk hem ijl en vreemd in de oren.
‘Zoiets had ik in jaren niet meer gedaan,’ bracht Sandoval eruit. Hij stak een lucifer aan, wat in de stilte een schrikwekkend geluid gaf. Gedurende de korte tijd dat het vlammetje brandde, kon je zien hoe het bloed uit zijn lippen was weggetrokken. Daarna deed hij de lucifer uit en zag je nog slechts het gloeipuntje van zijn sigaret. ‘Niemand in het reservaat die ik kende, nam dat gedoe ernstig op,’ ging hij na een ogenblik verder. ‘Een paar van de oudere mannen wilden dat de jongens het leerden om de oude gewoonte in stand te houden, om ons er aan te herinneren dat we nog steeds een apart volk waren. Maar waar wij voornamelijk aan dachten, was dat er wat kleingeld te verdienen was, door voor de toeristen te dansen.’ Er volgde een lange stilte. Everard draaide de projector verder dicht. In de duisternis die daar op volgde, gloeide Sandovals sigaret aan en uit. Een kleine rode Algol. ‘Toeristen!’ zei hij ten slotte.
Na enige minuten: ‘Vannacht had mijn dansen een doel. Ik heb dat nooit eerder zo gevoeld.’ Everard zweeg.
Toen een van de paarden die gedurende de voorstelling aan zijn halster gerukt had en nog steeds nerveus was, hinnikte, keek Everard op. Om hem heen het nachtelijk duister. ‘Heb jij iets gehoord, John?’
Het licht van een zaklantaarn scheen hem recht in het gezicht.
Een ogenblik keek hij er met verblinde ogen in. Toen sprong hij met een verwensing overeind, naar zijn straalpistool grijpend. Vanachter een van de bomen rende een schaduw op hem af. Hij kreeg een stoot in zijn ribben. Hij struikelde achteruit. Het stralingswapen gleed in zijn hand. Hij schoot in het wilde weg.
De lichtbundel schoot nogmaals tevoorschijn. Uit zijn ooghoeken zag Everard Sandoval. De Navajo had zijn wapens nog niet bij zich gestoken. Ongewapend dook hij weg voor een houw van een Mongools zwaard. De krijger rende hem achterna. Sandoval zocht zijn heil in het Judo dat hij bij de Patrouille geleerd had. Hij liet zich op een knie zakken. De Mongool, te voet geen handig vechter, hakte naar hem, miste, en maakte kennis met een schouderworp. Tijdens de worp kwam Sandoval overeind. Zijn handpalm schoot omhoog naar de kin van de Mongool. Het gehelmde hoofd sloeg met een ruk achterover. Sandoval tikte met een hand tegen de adamsappel, rukte het zwaard uit de greep van de eigenaar, wendde zich om en weerde een slag af die van achteren kwam. Een stem krijste boven het geschreeuw van de Mongolen uit, enkele bevelen. Everard ging achteruit. Hij had een aanvaller buiten gevecht gesteld met een ontlading van zijn pistool. Er waren er nog meer tussen hem en zijn voertuig. Hij liep in een cirkel rond om hen voor te komen. Een lasso kronkelde zich om zijn schouders, en werd met een vakkundige ruk strakgetrokken. Hij verloor zijn evenwicht. Vier mannen stortten zich op hem. Hij zag hoe een half dozijn speren krakend op Sandoval’s hoofd terechtkwamen. Toen had hij voor niets anders tijd meer, dan voor vechten. Tweemaal kwam hij overeind, maar zijn straalpistool was zoek en de Mauser was uit de holster gerukt — die mannetjes waren zelf ook tamelijk goede yawara-vechters. Ze sleurden hem op de grond en sloegen hem met hun vuisten, laarzen en degenknoppen. Hij raakte niet geheel bewusteloos, maar was op de duur te versuft om nog iets te kunnen beginnen.
6
Toktai brak het kamp voor zonsopgang op. De eerste zonnestralen schenen op een groep mannen die in een slingerende lijn voorttrokken door een brede vallei waarin verspreid kreupelhout groeide. Het land werd vlakker en onvruchtbaarder, de bergen aan hun rechterhand lagen verder weg, de enkele sneeuwtoppen die nog zichtbaar waren, staken nauwelijks af tegen de lichte hemel.
De taaie Mongoolse paarden draafden verder. Men hoorde het hoefgetrappel en het gekraak en gerinkel van het tuig. Achterom ziend zag Everard een lange rij, die zich als een compacte massa voortbewoog. Lansen rezen en daalden, daaronder fladderden wimpels, pluimen en mantels, en daaronder de helmen, terwijl ze nu en dan een bruin spleetogig gezicht en een grotesk beschilderd kuras zichtbaar werd. Niemand sprak een woord, en uit de gesloten gelaatsuitdrukkingen viel niets op te maken.
Hij had een dof gevoel in zijn hoofd. Zij hadden zijn handen vrijgelaten, maar zijn enkels aan de stijgbeugels vastgesnoerd. Het touw schrijnde zijn huid. Zij hadden hem tevens tot op de huid ontkleed — een verstandige voorzorgsmaatregel, want wie wist wat voor instrumenten er in zijn kleding verborgen waren? — en de Mongoolse kleding die ze hem in ruil gegeven hadden, was belachelijk klein. Hij had de overjas pas kunnen aantrekken nadat ze de naden hadden losgesneden.
De projector en de tijdmachine waren op de heuvel achtergebleven. Toktai wilde met deze dingen, die allerlei krachten in zich verborgen geen enkel risico nemen. Hij had zelfs een paar van zijn angstige krijgers moeten overschreeuwen, voordat ze erin toestemden de vreemde paarden met zadel en slaapzak, te midden van de pakdieren en zonder ruiter, mee te nemen.
Snel stampten de hoeven. Een van de boogschutters naast Everard gromde en stuurde zijn pony iets opzij. Li Tai-Tsung kwam naast hem rijden. Everard keek hem somber aan. ‘En?’ zei hij. ‘Ik ben bang dat uw vriend niet meer zal ontwaken,’ antwoordde de Chinees. ‘Ik heb het hem wat gemakkelijker gemaakt.’
Everard peinsde: ‘Maar wat wil je, als hij vastgebonden ligt op een draagbaar tussen twee ponnies, bewusteloos… Ja, een hersenschudding als gevolg van die meppen die ze hem vannacht gaven. In een ziekenhuis van de Patrouille zouden ze hem gauw weer op de been kunnen hebben. Maar het dichtstbijzijnde bureau van de Patrouille is in Cambaluc, en ik kan me niet voorstellen dat Toktai me naar de Tijdmachine zou laten gaan om de radio te gebruiken. John Sandoval gaat hier sterven, zeshonderdvijftig jaar voor hij geboren werd.’
Everard keek in de kalme bruine ogen, die hem belangstellend en niet zonder sympathie aanstaarden, maar waarachter toch een wereld schuil ging, die hem vreemd was. Hij wist dat het geen nut had; argumenten die in de beschaving waaruit hij voortkwam, heel logisch klonken, waren vandaag zonder enige zin, maar hij moest toch iets proberen. ‘Kun je dan tenminste Toktai niet aan zijn verstand brengen welk een onheil hij hierdoor over zichzelf en al zijn mensen afroept?’