Voetstappen kwamen naderbij. Everards bewakers graaiden naar pijlen voor hun bogen. Toktai liep de lichtkring binnen, blootshoofds en in een mantel gehuld. De bewakers bogen diep en trokken zich in de schaduw terug. Toktai bleef staan. Everard keek op, maar staarde daarna weer voor zich uit. De Noyon keek enige tijd naar Sandoval. Ten slotte zei hij, en het klonk bijna vriendelijk: ‘Ik denk niet dat uw vriend bij zonsopgang nog in leven zal zijn.’ Everard gromde.
‘Hebt u geen medicijnen waarmee we hem kunnen genezen?’ vroeg Toktai. ‘Er zitten nogal vreemde dingen in uw zadeltassen.’
‘Ik heb een geneesmiddel voor infecties, en een middel tegen pijn,’ zei Everard mechanisch. ‘Maar voor een verbrijzelde schedel hebben we bijzonder goede dokters nodig.’ Toktai ging zitten en strekte zijn handen naar het vuur uit. ‘Het spijt me dat we geen chirurg bij ons hebben.’
‘U kunt ons toch laten vertrekken,’ zei Everard, zonder echter enige hoop te koesteren. ‘Ik zou hem met de strijdwagen die in het vorige kamp is achtergebleven, nog tijdig naar een plaats kunnen brengen, waar ze hem kunnen genezen.’
‘U weet best dat ik dat niet kan doen!’ Toktai grinnikte. Zijn medelijden met de stervende verdween. ‘Ten slotte bent u het, die moeilijkheden heeft veroorzaakt.’ Omdat dat waar was, gaf de Patrouilleagent geen antwoord. ‘Ik neem het u niet kwalijk,’ vervolgde Toktai. ‘Eigenlijk zou ik nog steeds het liefst vriendschap sluiten. Als dat niet zo was, hield ik een paar dagen halt om alles wat u weet uit u los te krijgen.’
‘Dat lukt u niet,’ vloog Everard op.
‘Ik denk van wel. Zeker met iemand die middelen tegen pijn bij zich heeft.’ Op Toktai’s gezicht verscheen een wolf-achtige grijns. ‘Maar misschien kan ik nog plezier van u hebben, door u als gijzelaar of zo te gebruiken. En ik bewonder uw moed. Ik ga u zelfs een paar van mijn vermoedens onthullen. Ik geloof dat u helemaal niet uit dat rijke zuidelijke land afkomstig bent. Ik vermoed dat u een avonturier bent, en deel uitmaakt van een troep Sjamanen. U hebt de koning van het zuidelijke land in uw macht, of hoopt dat, en u wilt niet, dat vreemdelingen tussenbeide komen.’ Toktai spuwde in het vuur. ‘Er zijn allerlei oude verhalen over dergelijke gebeurtenissen, waarin een held ten slotte de tovenaar overwint. Waarom zou ik dat niet kunnen zijn?’ Everard zuchtte. ‘U komt er nog wel achter, waarom u dat niet zult zijn, Noyon.’ Hij vroeg zich af in hoeverre hij gelijk zou krijgen.
‘O, goed.’ Toktai klopte hem op de schouders. ‘Kunt u me zelfs niet een beetje vertellen? Er is geen bloedwraak tussen ons. Laten we vrienden worden.’
Everard wees met zijn duim over zijn schouder naar Sandoval.
‘Dat is ook erg,’ zei Toktai, ‘maar waarom verzette hij zich ook tegen een officier van de Kha Khan? Kom, laten we samen iets drinken, Eburar. Ik zal iemand een kruik laten halen.’
De Patrouilleagent trok een vies gezicht. ‘Dat is nu juist niet de manier om vrede met me te sluiten!’
‘O, houden jullie niet van kumiss? Ik ben bang dat we niets anders hebben. We zijn al geruime tijd door onze wijnvoorraad heen.’
‘U zou me wat van mijn whisky kunnen geven.’ Everard keek weer naar Sandoval, en daarna de duistere nacht in. Hij voelde hoe hij het steeds kouder kreeg. ‘Man, wat heb ik daar behoefte aan!’
‘Hè?’
‘Een van onze eigen dranken. Er zit nog wat in de zadeltassen.’
‘Wel…’ Toktai aarzelde. ‘Goed. Kom mee, dan gaan we het halen.’
De bewakers volgden hun aanvoerder en hun gevangene door het struikgewas, tussen de slapende krijgers door, naar een stapel spullen, die eveneens bewaakt werd. Eén van deze schildwachten ontstak een fakkel aan zijn wachtvuurtje om Everard wat licht te verschaffen. De rugspieren van de Patrouilleagent spanden zich, — ze hielden nu hun pijlen op hem gericht, de bogen zo gespannen dat de pijlpunten het hout raakten — maar hij hurkte neer en begon zijn eigen spullen te doorzoeken, ervoor zorgend geen plotselinge bewegingen te maken. Toen hij de beide veldflessen met Schotse whisky gevonden had, keerde hij naar zijn plaats terug. Toktai ging tegenover hem bij het vuur zitten. Hij keek toe hoe Everard de dop van de veldfles volschonk en de inhoud naar binnen goot. ‘Het ruikt vreemd,’ zei hij. ‘Proef eens.’ De Patrouilleagent overhandigde hem de fles. Het was een gebaar dat voortkwam uit zijn gevoel van eenzaamheid. Toktai was niet zo’n kwade kerel. Tenminste niet in zijn soort. En als je moet toezien hoe je vriend stervende is, zou je in staat zijn samen met de duivel zelf een glas te drinken, om tenminste niet te moeten denken. De Mongool rook er achterdochtig aan, keek nog eens naar Everard, wachtte even en bracht de fles dan met veel bravour naar zijn lippen. ‘Oooh-ooh-oo!’
Everard krabbelde overeind om de fles te pakken voor er al te veel verloren zou gaan. Toktai hijgde naar adem en spuwde alles weer uit. Eén van de bewakers legde een pijl op zijn boog, de andere sprong op om Everard bij de schouder te grijpen. Boven zijn hoofd glinsterde een zwaard. ‘Het is geen vergif!’ riep de Patrouille-man uit. ‘Het is alleen maar te krachtig voor hem. Kijk zelf maar, dan zal ik er zelf nog wat van nemen.’ Toktai stuurde de bewakers met een armgebaar weg en keek hem met tranen in de ogen, woedend aan. ‘Waar wordt dat van gemaakt?’ vroeg hij benauwd. ‘Van drakenbloed?’
‘Nauwelijks.’ Everard voelde er niets voor, het destillatie proces te moeten uitleggen. Hij schonk zich nog eens in. ‘Drink jij maar liever die paardemelk.’ Toktai maakte een smakkend geluid. ‘Het warmt je, hè? Net peper.’ Hij stak een vuile hand uit. ‘Geef me nog wat.’ Everard bleef enkele ogenblikken onbewegelijk zitten. ‘Nou?’ gromde Toktai.
De Patrouilleagent schudde het hoofd. ‘Ik heb je toch gezegd dat het te krachtig is voor Mongolen?’
‘Wat? Kijk eens hier, jij withuidige zoon van een Turk…’
‘Op je eigen verantwoording dan. Ik zeg je eerlijk, en ik neem je mannen als mijn getuigen, dat je morgen ziek bent.’ Toktai nam een flinke slok, boerde, en gaf de veldfles terug. ‘Onzin. Ik was er de eerste keer gewoon niet op voorbereid. Kom, drink!’
Everard nam er de tijd voor. Toktai werd ongeduldig. ‘Schiet toch eens op. Nee, geef mij de andere fles.’
‘Best, jij bent de baas. Maar probeer alsjeblieft niet gelijk op te drinken met mij. Dat kun je toch niet.’
‘Wat bedoel je met dat kun je niet? Kom nou, in Karakoroem heb ik eens twintig man onder de tafel gedronken. En dat waren heus niet van die slappe Chinezen. Het waren allemaal Mongolen.’ Toktai goot nog een deciliter naar binnen. Everard dronk met kleine teugjes. Hoewel hij er toch op een brandend gevoel in zijn slokdarm na weinig last van had. Hij was te zeer gespannen. Plotseling meende hij een uitweg te zien.
‘Hier, het is veel te koud,’ zei hij, terwijl hij de dichtstbijzijnde bewaker zijn fles aanbood. ‘Jullie mogen best wat hebben om warm te blijven.’
Toktai keek een beetje versuft op. ‘Dit is goed spul,’ wierp hij tegen, ‘veel te goed voor…’ Hij kwam weer tot zichzelf en slikte de rest van zijn woorden in. Het Mongoolse rijk mocht dan wreed en absoluut heersen, maar officieren deelden gelijk op met de minderen in rang. De krijger greep de kruik en liet de inhoud in zijn mond lopen. ‘Kalm aan,’ zei Everard, het is koppig spul.’
‘Voor mij is niets koppig.’
‘Toktai goot nieuwe voorraad naar binnen. ‘Ik ben zo nuchter als wat.’ Hij schudde met zijn wijsvinger. ‘Dat is het beroerde als je Mongool bent. Wij zijn zo sterk, dat we niet dronken kunnen worden.’
‘Ben je aan het bluffen, of aan het klagen?’ vroeg Everard. De eerste soldaat klakte met zijn tong, hernam zijn waakzame houding en gaf de kruik aan zijn metgezel door. Toktai hief de andere kruik weer op.
‘Ahhh!’ Hij keek schaapachtig. ‘Dat smaakt goed. Wel, we moesten nu maar gaan slapen. Geef hem zijn drank terug, mannen.’