‘Omdat ik een Geïsoleerde ben, kan ik het niet helemaal vatten.’
‘Ik kan wel een vergelijking met het lichaam van een Geïsoleerde maken. Als jij een deuntje fluit, ik noem maar wat, dan wil jouw hele lijf, jij als organisme, dat deuntje fluiten, maar de directe taak is opgedragen aan je lippen, tong en longen. Je rechterteen doet dan niets.’
‘Die kan op de maat meetikken.’
‘Maar dat is niet noodzakelijk voor de daad van het fluiten. Dat meetikken van die teen is geen daad op zich, maar is een reactie op de daad. En alle delen van Gaia kunnen best ook zodanig op mijn emoties inhaken, zoals ik ook bij hen doe.’
Pelorat zei: ‘En het heeft vermoed ik geen zin om daar gêne bij te voelen?’
‘Geen enkele zin.’
‘Maar ik krijg er wel een raar soort van verantwoordelijkheid door. Als ik probeer om jou gelukkig te maken, krijg ik langzamerhand het gevoel dat ik alles van Gaia gelukkig moet maken.’
‘Tot op het laatste atoom… maar dat doe je ook! Jij levert een bijdrage aan het gevoel van gemeenschappelijke vreugde waar ik je af en toe iets van laat voelen. Ik denk dat jouw bijdrage te kort is om meetbaar te zijn, maar die bijdrage is er wel degelijk en als je dat weet, moet het je vreugde vanzelf verhogen.’
Pelorat zei: ‘Ik wou dat ik zeker wist dat Golan het een hele poos druk heeft met de manoeuvre naar de hyperruimte. En dat hij voorlopig in de cockpit blijft.
‘Jij wilt dus gaan wittebroodsweken, hè?’
‘Nou en of!’
‘Pak dan een vel papier en schrijf daarop “Wittebroodsweken” of iets dergelijks, plak het buiten op de deur en als hij dan nog binnen wil komen, is dat zijn probleem.’
Dat deed Pelorat. En het gebeurde tijdens de genoeglijke gebeurtenis daarop dat de Verre Ster de Sprong maakte. Maar zowel Pelorat als Blits voelde daar niets van, en zo ze het toch hadden gevoeld, zouden ze er geen aandacht aan besteed hebben.
10
Pelorat had Trevize enkele maanden geleden leren kennen en was toen pas van Terminus afgereisd. Tot aan die tijd, langer dan een halve eeuw (Galactische tijd), had hij de planeet geen moment verlaten.
Naar eigen overtuiging was hij in die paar maanden een echte ruimtevaarder geworden. Hij had drie planeten bezocht: Terminus natuurlijk, Sayshell en Gaia. Op de monitor zag hij nu een vierde planeet, hoewel dat een door de computer gemaakte projectie was. Die vierde planeet heette Comporellen.
En voor de vierde keer voelde hij een lichte teleurstelling. Dat gevoel beving hem altijd als hij vanuit de ruimte op een bewoonde planeet neerkeek, want onveranderlijk had hij zich werelddelen voorgesteld die scherp tegen water afstaken; en zo het een droge planeet was, verlangde zijn fantasie dat meren scherp afstaken tegen het omringende land.
Maar dat was nooit het geval.
Als een wereld bewoonbaar was, had die zowel een atmosfeer als een hydrosfeer. En als hij water en lucht had, had hij ook wolken; en als hij wolken had, werd het zicht op de planeet automatisch vaag en duister. En dus keek Pelorat weer neer op witte wervels en slierten met af en toe een stukje bleekblauw of roestbruin.
Hij vroeg zich somber af of iemand wel zijn eigen planeet op een monitor van een hoogte van driehonderdduizend kilometer kon herkennen. Hoe kon je nu de ene wolkenmassa van de andere onderscheiden?
Blits keek bezorgd naar Pelorat. ‘Wat is er, Pel? Je kijkt zo ongelukkig.’
‘Ik ben erachter gekomen dat alle planeten vanuit de ruimte bekeken op elkaar lijken.’
Trevize zei: ‘En wat zou dat, Janov? Dat geldt toch voor elke kustlijn op Terminus als die aan de horizon verschijnt, tenzij je weet waarnaar je zoekt: een speciale bergtop, een bijzondere kustformatie, dat soort dingen.’
‘Dat zal wel,’ zei Pelorat die duidelijk niet tevreden was gesteld. ‘Maar waar moet je in een massa bewegende wolken naar kijken? En al probeer je dat, voordat je weet waar je bent, zit je alweer aan de donkere kant van de planeet.’
‘Kijk nou eens geconcentreerder, Janov. Als je de vorm van de wolken beziet, dan merk je dat ze de neiging hebben in een patroon te vallen dat rond de planeet cirkelt vanuit een middelpunt. Dat middelpunt is ongeveer bij een van de polen.’
‘Welke?’ vroeg Blits geïnteresseerd.
‘Aangezien de planeet, vanuit onszelf bekeken, kloksgewijs roteert, kijken wij per definitie op de zuidpool neer. Aangezien dat middelpunt ongeveer op vijftien graden van de terminator zit — dat is de overgang tussen dag en nacht — en de planeet eenentwintig graden ten opzichte van de loodlijn van zijn omwentelingsvlak gekanteld is, bevinden we ons ofwel in het midden van de lente of in het hartje van de zomer. Dat hangt ervan af of de pool zich van of naar de terminator beweegt. De computer kan die baan berekenen en hem vrijwel ogenblikkelijk aan me doorgeven als ik dat zou willen. De hoofdstad bevindt zich ten noorden van de evenaar en het is dus óf hartje herfst óf hartje winter.’
Pelorat fronste zijn voorhoofd. ‘En kun je dat allemaal daaruit afleiden?’ Hij keek naar de wolkenlaag alsof hij verwachtte dat die met hem kon en wilde spreken, maar dat gebeurde natuurlijk niet.
‘Niet alleen dat,’ zei Trevize, ‘maar kijk nou eens naar die poolstreken. Daar zijn geen onderbrekingen in het wit. Er zijn natuurlijk wel onderbrekingen, maar door die gaten zie je ijs en het is dus een kwestie van wit op wit.’
‘Dat mag je inderdaad bij de polen verwachten,’ zei Pelorat.
‘Zeker bij bewoonbare planeten. Levenloze planeten kunnen geen lucht of water bevatten en soms kun je aan bepaalde zaken aflezen dat het geen waterwolken zijn of dat dat ijs geen waterijs is. Deze planeet heeft die kenmerken niet. We weten dus dat we op waterwolken en waterijs neerkijken.
Voorts zien we een gebied van ononderbroken wit aan de dagzijde van de terminator. En voor het getrainde oog is die vlek groter dan normaal. Bovendien kun je als je goed kijkt een oranje schittering zien, het is heel zwak gereflecteerd licht en dat betekent dat Comporellens zon veel koeler is dan die van Terminus. Hoewel Comporellen dichter bij zijn zon staat dan Terminus bij de zijne, is hij toch niet zo dichtbij dat hierdoor de lagere temperatuur van die ster gecompenseerd wordt. Ergo, Comporellen is voor een bewoonbare wereld behoorlijk koud.’
‘Het is voor jou net een film, hè?’ zei Pelorat bewonderend.
‘Laat je niet te veel overdonderen,’ zei Trevize en hij glimlachte vol genegenheid. ‘De computer heeft mij de statistieken van deze wereld verschaft met inbegrip van de lage temperatuur. Het is heel gemakkelijk om met voorkennis iets te deduceren. Comporellen staat feitelijk voor een ijstijd en zou daar al in zitten als de configuratie van de werelddelen daar wat meer op gericht was.’
Blits beet op haar onderlip. ‘Ik hou niet van een koude wereld.’
‘We hebben warme kleding,’ zei Trevize.
‘Dat doet er niet toe. Mensen zijn niet echt voor een koud klimaat geschapen. Wij hebben geen dikke vacht of veren of een onderhuidse vetlaag. Als een wereld een koud klimaat heeft, dan getuigt dat van een zekere onverschilligheid jegens het welzijn van zijn eigen elementen.’
Trevize zei: ‘Is Gaia een milde planeet?’
‘Het grootste deel wel. Er zijn koude streken voor aan kou aangepaste planten en dieren en er zijn hete streken voor hittebestendige flora en fauna, maar het overgrote deel van de planeet heeft een mild klimaat. Het wordt daar nooit ongerieflijk heet of koud voor de bewoners, met inbegrip natuurlijk van mensen.’
‘Natuurlijk de mensen. Alle delen van Gaia zijn levend en gelijk, inaar sommige, zoals de mensheid zijn wat meer gelijk dan de rest.’
‘Doe nou niet zo stom-sarcastisch,’ zei Blits geërgerd. ‘Het niveau en de intensiteit van het bewustzijn zijn belangrijk. Een menselijk wezen is nuttiger voor Gaia dan een rotsblok van hetzelfde gewicht. En de eigenschappen en functies van Gaia als totaal zijn dan ook vooral op menselijk welzijn gericht, maar niet zoveel als in jullie Geïsoleerde werelden. En vergeet niet dat soms de rollen worden omgedraaid als dat voor Gaia als totaal nodig is. Zo kan het belang van zeg maar de stenen en rotsen in de korst van de planeet hoger aangeslagen worden. Als daar geen aandacht aan besteed wordt, kan het geheel lijden. We zouden toch niet graag een onnodige vulkanische uitbarsting willen hebben, nietwaar?’