De minister wierp een koele blik op Blits, stak toen een arm omhoog en zei: ‘Drie stoelen! Nu!’
Een deur ging open en drie mannen, gekleed in de gebruikelijke sombere mode van Comporellen, brachten in looppas drie stoelen naar binnen. De drie mensen voor het bureau gingen zitten.
‘Kijk eens aan,’ zei de minister met een winterse glimlach, ‘zitten we nu allemaal prettig?’
Dat kon Trevize bepaald niet vinden. De stoelen hadden geen kussen, voelden koud aan, hadden een platte zitting en rug en hielden geen enkele rekening met de vorm van het lichaam. Hij zei: ‘Waarom zijn we hier?’
De minister bestudeerde papieren op haar bureau. ‘Dat zal ik uitleggen zodra ik zeker ben van mijn feiten. Uw schip is de Verre Ster uit Terminus. Klopt dat, Raadsheer?’
‘Dat klopt.’
De minister keek op. ‘Ik heb uw titel gebruikt. Wilt u zo hoffelijk zijn de mijne te gebruiken?’
‘Is Mevrouw de Minister voldoende? Of is er nog een titel?’
‘Geen titel en u hoeft geen twee woorden te bezigen. Minister is voldoende en mevrouw als u de herhalingen beu bent.’
‘Dan is mijn antwoord op uw vraag: dat klopt, Minister.’
‘De kapitein van het schip is Golan Trevize, burger van de Foundation en lid van de Raad van Terminus: een eerstejaars Raadsheer, om precies te zijn. En u bent Trevize? Klopt dit allemaal, Raadsheer?’
‘Dat klopt, Minister. En aangezien ik een burger van de Foundation ben …’
‘Ik was nog niet uitgesproken, Raadsheer. Spaar uw bezwaren tot ik klaar ben. U wordt vergezeld door Janov Pelorat, wetenschapper, historicus en burger van de Foundation. En dat bent u, nietwaar, dr. Pelorat?’
Pelorat kon niet verhelen dat hij even schrok toen hij de vorsende blik van de bewindsvrouwe op zich gericht zag. ‘Inderdaad, mijn b…’ Hij hield even op en begon toen opnieuw aan zijn zin. inderdaad, Minister.’
De minister sloeg haar handen op elkaar. ‘Nergens in het rapport dat ik ontvangen heb wordt over een vrouw gesproken. Maakt deze vrouw deel uit van de bemanning van het schip?’
‘Inderdaad, Minister,’ zei Trevize.
‘Dan zal ik me direct tot de vrouw wenden. Hoe heet u?’
‘Ik sta bekend als Blits,’ zei Blits. Ze zat kaarsrecht en sprak rustig en duidelijk. ‘Maar mijn volledige naam is langer, mevrouw. Wilt u hem horen?’
‘Ik zal me voorlopig met Blits tevreden stellen. Bent u een burger van de Foundation, Blits?’
‘Nee, mevrouw.’
‘Van welke wereld bent u dan bewoner. Blits?’
‘Ik heb geen documenten met betrekking tot het burgerschap van enigerlei wereld, mevrouw.’
‘Geen papieren, Blits?’ Ze krabbelde iets in de papieren voor haar. ‘Dat punt is dan genoteerd. Wat doet u aan boord van het schip?’
‘Ik ben een passagier, mevrouw.’
‘Heeft Raadsheer Trevize of dr. Pelorat u naar uw papieren gevraagd voor u aan boord stapte. Blits?’
‘Nee mevrouw.’
‘Wat is uw functie aan boord. Blits? Heeft uw naam iets met uw functie van doen?’
Blits zei trots: ‘Ik ben passagier en heb geen enkele functie.’
Trevize kwam tussenbeide. ‘Waarom valt u deze vrouw zo lastig, Minister? Welke wet heeft ze gebroken?’
Minister Lizalors ogen gingen van Blits naar Trevize. Ze zei: ‘U bent een Buitenwerelder, Raadsheer, en kent onze wetten niet. Niettemin bent u daar tijdens een verblijf op onze planeet aan onderworpen. U hebt niet uw eigen wetten meegenomen. Dat is geloof ik een algemeen aanvaarde regel in de Galaxis.’
‘Akkoord, Minister, maar nu weet ik nog niet welke wet ze gebroken heeft.’
‘Het is een algemene regel in de Galaxis, Raadsheer, dat een bezoeker van een wereld buiten de invloedssfeer van die wereld identificatie bij zich heeft. Veel planeten zijn laks wat dit betreft. Ze kijken alleen naar toerisme of staan onverschillig tegenover het handhaven van de orde. Maar wij op Comporellen zijn niet zo. Wij hebben een wetgeving en handhaven die met alle kracht. Zij is een wereldloos persoon en breekt als zodanig onze wetten.’
Trevize zei: ‘Maar zij is daar niet verantwoordelijk voor geweest. Ik heb het schip bestuurd en ik ben ermee op Comporellen geland. Zij moest wel mee, Minister. U kunt toch niet verwachten dat we haar de ruimte ingezet hadden, als afval.’
‘Dat betekent alleen maar, Raadsheer, dat u ook onze wetten geschonden hebt.’
‘Nee, dat is niet zo, Minister. Ik ben geen Buitenwerelder. Ik ben burger van de Foundation en Comporellen en de aan haar onderworpen werelden zijn een Geassocieerde Mogendheid van de Foundation. Als burger van de Foundation staat het mij vrij om hiernaar toe te reizen.’
‘Inderdaad, Raadsheer, zolang u documentatie hebt die bewijst dat u inderdaad een burger van de Foundation bent.’
‘Hetgeen het geval is, Minister.’
‘Maar zelfs als burger van de Foundation hebt u niet het recht om onze wet te breken door het meenemen van een wereldloos persoon.’
Trevize aarzelde. De grenswacht Kendray had kennelijk niet zijn woord gehouden en het had dus geen zin om hem te beschermen. Hij zei: ‘Wij zijn niet tegengehouden bij het immigratie-station en ik heb hier een impliciete toestemming in gezien dat ik deze vrouw mee mocht nemen, Minister.’
‘U bent inderdaad niet aangehouden, Raadsheer. En de vrouw is inderdaad niet door de immigratie-autoriteiten gerapporteerd. Zij is doorgelaten. Ik kan alleen maar vermoeden dat de betrokken ambtenaren besloten hebben — geheel correct — dat het belangrijker was om uw schip op ons oppervlak te krijgen dan om moeilijk te doen over een wereldloos persoon. Strikt genomen hebben ze de reglementen niet nageleefd en die kwestie zal te zijner tijd behandeld worden, maar ik twijfel er niet aan dat het negeren van de regels gerechtvaardigd is geweest. Wij hebben een rigide wetgeving, Raadsheer, maar wij zijn niet onredelijk rigide.’
Trevize zei terstond: ‘Dan zal ik nu een appèl op uw redelijkheid doen om uw strengheid te versoepelen, Minister. Als u zoals u zegt geen informatie hebt ontvangen van het immigratie-station dat er een wereldloos persoon aan boord was, kunt u ook niet geweten hebben dat wij bij onze landing uw wetten schonden. Toch was het duidelijk dat u zich voorbereid had ons ogenblikkelijk in hechtenis te nemen en dat hebt u ook gedaan. Waarom hebt u dat gedaan, als u geen reden had om aan te nemen dat wij in overtreding waren?’
De minister glimlachte. ‘Ik begrijp uw verwarring, Raadsheer. Laat me u alstublieft verzekeren dat de informatie die wij hebben verworven, of liever gezegd, niet verworven over de wereldloze conditie van uw passagier niets te maken heeft gehad met het feit dat u in hechtenis bent gesteld. Wij handelen namens de Foundation waarmee wij, zoals u al gezegd hebt, geassocieerd zijn.’
Trevize staarde haar aan. ‘Maar dat is onmogelijk, Minister. Nog erger, dat is belachelijk.’
Het schampere lachje van de minister klonk als zoete honing. Ze zei: ‘Ik vind het interessant dat u belachelijk zijn lager aanslaat dan onmogelijk zijn. En ik ben het ook nog met u eens. Maar jammer genoeg voor u is het geen van beide. Waarom zou dat ook?’
‘Omdat ik een formele vertegenwoordiger van de regering van de Foundation ben, belast met een missie en het is volstrekt ondenkbaar dat zij mijn arrestatie verlangen. Dat kan trouwens niet eens, aangezien ik immuniteit bezit.’
‘Aha, u hebt mijn titel vergeten, maar u bent zeer bewogen en het is u vergeven. Desondanks, ik heb geen direct verzoek gekregen u te arresteren. Dat heb ik alleen maar gedaan om uit te kunnen voeren wat mij verzocht is, Raadsheer!’
‘En wat is dat. Minister?’ vroeg Trevize. Hij probeerde zijn emoties voor deze formidabele vrouw in bedwang te houden.