Hij had een paard, een grote voshengst, in de noordstal die de herenstal werd genoemd, dicht bij het achterpoortje dat heer Agelmar gebruikte als hij ging rijden. Maar noch de heer van Fal Dara, noch iemand van zijn familie zou vandaag uitrijden, en afgezien van de stalknechten zou de stal wel leeg zijn. Er waren van Rhands kamer twee manieren om in de herenstal te komen. De een leidde helemaal rond de burcht, achter de privétuin van heer Agelmar om, dan verder langs de buitenmuur en door de smidse van de hoefsmid, die nu zeker even verlaten zou zijn, naar de binnenplaats. Die weg was zo lang dat een zoektocht kon worden gelast voor hij bij zijn paard was. De andere weg was veel korter; over de buitenhof, waar net op dit moment de Amyrlin Zetel aankwam met nog tien Aes Sedai. Bij de gedachte alleen al kreeg hij kippenvel; hij had voor zijn hele leven de buik vol van Aes Sedai. Eén was al te veel. Alle verhalen zeiden het en hij wist dat het waar was. Maar hij was niet verbaasd toen zijn voeten hem naar de buitenhof trokken. Het legendarische Tar Valon zou hij nooit zien – hij mocht dat gevaar niet lopen, nu niet, nooit – maar mogelijk zou hij voor hij wegging een glimp van de Amyrlin Zetel kunnen opvangen. Dat zou net zoiets zijn als een koningin zien. Er zit toch niks gevaarlijks in kijken, op enige afstand. Ik blijf gewoon doorlopen en ben al weg voor ze te weten komt dat ik hier was. Hij opende een zware met ijzer beslagen deur naar de buitenhof en stapte de stilte binnen. Talloze mensen bevolkten de omloop van iedere muur, soldaten met haarknotjes, dienaren in livrei en knechten in werkkleding. Ze stonden dicht opeen met kinderen op hun schouders, zodat die over de hoofden heen konden kijken. Kleintjes drongen zich overal tussendoor om langs lichamen en benen te gluren. Iedere schuttersgalerij was zo vol als een vat met appels en zelfs de smalle schietgaten in de muren toonden gezichten. In de hof zelf stond een grote menigte langs elke muur toe te kijken en stil af te wachten.
Hij baande zich een weg langs de muur, langs de werkplaatsen van de smeden en pijlmakers rond de hof – Fal Dara was een vesting, geen paleis, ondanks de grootte en grimmige grootsheid, en dat bleek uit alles – terwijl hij zich zachtjes verontschuldigde bij de mensen die hij aanstootte. Sommigen keken boos om en enkelen wierpen een tweede blik op zijn zadeltassen en bepakking, maar niemand verbrak de stilte. De meesten deden niet eens moeite om te zien wie zich langs hen heen een weg baande.
Hij kon gemakkelijk over de hoofden van de meeste mensen kijken en zag dus goed wat er in de hof gaande was. Net binnen de hoofdpoort stond een rij mannen naast hun paarden, zestien in totaal. Geen twee droegen dezelfde wapenrusting of droegen hetzelfde soort zwaard, en niemand leek op Lan, maar Rhand twijfelde er niet aan dat het zwaardhanden waren. Ronde gezichten, vierkante gezichten, lange gezichten, smalle gezichten; ze hadden allen dezelfde blik, alsof ze iets zagen wat andere mensen niet zagen, dingen hoorden die anderen niet hoorden. Ze stonden er ontspannen bij maar zagen er even dodelijk uit als een wolvenpak. Slechts één kenmerk deelden ze allen. Stuk voor stuk droegen ze die van kleur veranderende mantel die hij het eerst bij Lan had gezien, de mantel die in elke achtergrond leek op te gaan. Het zorgde voor een onrustig gevoel in zijn maag, zoveel mannen in zulke mantels.
Een tiental passen voor de zwaardhanden stond een rij vrouwen bij de hoofden van hun paard; hun mantelkappen waren teruggeslagen. Hij kon ze nu tellen. Veertien. Veertien vrouwen. Dat moesten Aes Sedai zijn. Lang en klein, slank en plomp, donker en blond, kort haar of lang, losjes over hun schouder of in vlechten. Hun kleren waren even verschillend als die van de zwaardhanden, in evenveel modellen en kleuren als er vrouwen waren. Maar ook zij hadden iets gemeen, iets wat alleen duidelijk was als ze bij elkaar stonden, zoals nu. Voor een vrouw leken ze leeftijdloos. Op deze afstand zou hij hen allen jong hebben genoemd, maar hij nam aan dat ze op Moiraine leken. Schijnbaar jong, toch ook weer niet, met een gave huid maar met gezichten die te gerijpt waren om jeugdig te zijn en met ogen die te veel wisten.
Dichterbij? Dwaas! Ik ben al te dichtbij! Bloedvuur, ik had de lange weg moeten nemen. Hij perste zich verder naar zijn doel, een andere met ijzer beslagen deur aan de overkant van de hof, maar bleef onwillig kijken.
De Aes Sedai negeerden kalm de toeschouwers en hadden hun aandacht gericht op de gordijnen van de palankijn, die nu midden op het plein stond. De paarden van de palankijn stonden even stil of paardenknechten hen bij de halsters hielden, maar naast de palankijn stond alleen een lange vrouw. Haar gezicht verried dat ze een Aes Sedai was en zij sloeg geen acht op de paarden. De staf die ze met beide handen recht voor zich hield, was even lang als zijzelf; de vergulde vlam op de punt reikte tot boven haar ogen. Heer Agelmar stond vanaf het andere eind van de hof naar de palankijn te kijken. Hij zag er breed en hoekig uit, met een gezicht waaruit niets was op te maken. Zijn donkerblauwe jas met hoge kraag droeg de drie rennende rode vossen van het Huis Jagad en de jagende zwarte havik van Shienar. Naast hem stond Ronan, door de tijd getekend, maar nog steeds lang. De sambajan droeg de grote staf waarop drie uit rode avertijn gesneden vossen prijkten. Ronan was de gelijke van Elansu bij de leiding over de burcht. Zij waren de sambajan en satajane, maar Elansu zorgde ervoor dat hij alleen de ceremonies en het schrijfwerk voor heer Agelmar verzorgde. De haarknotjes van beide mannen waren zo wit als sneeuw. Iedereen – de zwaardhanden, de Aes Sedai, de heer van Fal Dara en zijn sambajan – stond zo stil als een rots. De toeschouwers leken de adem in te houden. Ondanks alles liep Rhand langzamer. Opeens klopte Ronan driemaal op het brede stenen plaveisel en riep luid in de stilte: ‘Wie komt hier? Wie komt hier? Wie komt hier?’ De vrouw naast de palankijn bonsde als antwoord driemaal met haar staf. ‘De Hoedster van de Zegels. De Vlam van Tar Valon. De Amyrlin Zetel.’
‘Waarvoor waken wij?’ riep Ronan gebiedend.
‘Voor de hoop van de mensheid,’ antwoordde de lange vrouw.
‘Waartegen waken wij?’
‘De schaduw in de middag.’
‘Hoelang zullen wij waken?’
‘Van zonsopgang tot zonsopgang, zo lang het Rad des Tijds draait.’ Agelmar boog en zijn witte haarknot bewoog in de wind. ‘Fal Dara biedt u brood en zout en heet u welkom. Wel kome de Amyrlin Zetel in Fal Dara, want hier wordt gewaakt, hier wordt het Verbond gestand gedaan. Welkom.’
De lange vrouw schoof het gordijn van de palankijn opzij en de Amyrlin Zetel stapte uit. Ze had donker haar en was even leeftijdloos als alle Aes Sedai. Terwijl ze zich oprichtte, schoten haar ogen over de verzamelde toeschouwers. Rhand dook in elkaar toen hij haar blik opving; het voelde alsof hij was aangeraakt. Maar haar ogen gleden verder en bleven rusten op heer Agelmar. Een knecht in livrei knielde naast haar neer met een zilveren blad waarop gevouwen doeken lagen waar de damp nog van afsloeg. Ze veegde vormelijk haar handen af en beklopte haar gezicht met de vochtige doek. ‘Ik spreek mijn dank uit voor je welkom, mijn zoon. Moge het Licht op het Huis Jagad schijnen. Moge het Licht schijnen op Fal Dara en al haar bewoners.’
Agelmar boog opnieuw. ‘U eert ons, Moeder.’ Het klonk niet vreemd dat zij hem zoon noemde en hij haar moeder, maar als je haar gladde wangen vergeleek met zijn verweerde gezicht, leek hij eerder haar vader, of zelfs haar grootvader. Zij had een uitstraling die de zijne meer dan evenaarde. ‘Het Huis Jagad is het uwe. Fal Dara is de uwe.’ Aan alle kanten klonk gejuich, dat terugkaatste tegen de muren van de burcht als brekende golven.
Huiverend haastte Rhand zich naar de veilige deur. Hij maalde er niet meer om of hij tegen iemand aanbotste. Gewoon je vervloekte verbeelding. Ze weet niet eens wie je bent. Nog niet. Bloed en as, als dat wel zo... Hij wilde er niet aan denken wat er was gebeurd als ze wist wie en wat hij was. Wat er zou gebeuren als ze het ten slotte ontdekte. Hij vroeg zich af of ze iets te maken had met de wind boven op de toren. Aes Sedai konden dat soort dingen doen. Toen hij zich door de deur wrong en die achter zich dichttrok, waardoor het daverende welkomstgeroep in de burchthof afzwakte, slaakte hij een opgeluchte zucht.