Выбрать главу

De gangen hier waren even leeg als de andere en hij rende bijna het hele stuk. Naar buiten over een kleinere hof, met een spetterende fontein in het midden, dan weer een andere gang door en weer naar buiten, het geplaveide erf op. De herenstal was in de burchtmuur gebouwd en rees hoog en breed voor hem op, met de grote vensters die binnen de wallen mogelijk waren en de twee verdiepingen waar de paarden stonden. De smidse aan de andere kant van het erf was stil, de hoefsmid en zijn knecht waren naar het welkom gaan kijken. Tema, de hoofdstalknecht met het leren gezicht, hield hem in de brede deuropening met een diepe buiging staande, waarbij hij zijn voorhoofd aanraakte en toen zijn borst. ‘Geest en hart om u te dienen, mijn heer. Hoe kan Tema u van dienst zijn, mijn heer? De krijgsman had geen haarknot: het haar van Tema bedekte zijn hoofd als een omgekeerde grijze schaal.

Rhand zuchtte. ‘Voor de honderdste keer, Tema, ik ben geen heer.’

‘Zoals mijn heer verlangt.’ De buiging van de knecht was ditmaal nog dieper.

Het probleem werd veroorzaakt door de overeenkomst in namen: Altor en al’Lan. In Malkier betekende het ‘al’ bij Lan dat hij koning was, al gebruikte hij de titel zelf nooit. Voor Rhand was ‘al’ gewoon een deel van zijn naam, hoewel hij had gehoord dat eens, lang geleden, voor Tweewater onder die naam bestond, die eerste letters ‘zoon van’ betekenden. Sommige dienaren in de burcht van Fal Dara hadden echter aangenomen dat hij ook een koning was, of op z’n minst een prins. Het leek wel of alle ontkenningen alleen maar het tegenovergestelde hadden bewerkstelligd, want hij had nog nooit zoveel buigingen en strijkages gezien, zelfs niet voor heer Agelmar. ‘Kun je Rood zadelen, Tema?’ Hij wist wel beter dan aan te bieden het zelf te doen. Tema zou niet toestaan dat Rhand zijn handen daaraan vuil maakte. ‘Ik vond dat ik eens een paar dagen de omgeving moest bekijken.’ Als hij eenmaal op de rug van de grote voshengst zat, zou hij met enkele dagen aan de Erinin staan of aan de grens met Arafel. Dan vinden ze me nooit meer.

De knecht boog bijna dubbel en bleef gebogen staan. ‘Vergeef me, mijn heer,’ fluisterde hij schor. ‘Vergeef me, maar Tema kan niet gehoorzamen.’

Rhand werd rood van verlegenheid en keek bezorgd rond – er was niemand anders te zien. Toen omvatte hij de schouders van de man en trok hem omhoog. Mogelijk kon hij Tema en enkele anderen niet met dat gedoe laten ophouden, maar hij kon proberen te voorkomen dat iemand anders het zag. ‘Waarom niet, Tema? Tema, kijk me aan, alsjeblieft. Waarom niet?’

‘Het is bevolen, mijn heer,’ zei Tema, nog steeds fluisterend. Hij sloeg telkens zijn ogen neer, niet uit angst, maar uit schaamte dat hij niet kon doen wat Rhand vroeg. Shienaranen vonden schande net zo erg als andere mensen het vonden als dief gebrandmerkt te worden. ‘Er mag geen paard deze stal uit tot het bevel is ingetrokken. En ook niet uit de andere burchtstallen, mijn heer.’

Rhand had zijn mond al open om de man te zeggen dat het best mocht, maar likte in plaats daarvan zijn lippen. ‘Geen enkel paard, uit geen enkele stal?’

‘Ja, mijn heer. Het bevel kwam zojuist. Enkele ogenblikken geleden.’ Tema’s stem klonk steeds krachtiger. ‘Ook de poorten zijn allemaal gesloten, mijn heer. Niemand mag zonder toestemming in of uit. Zelfs de stadswacht niet, is Tema verteld.’

Rhand slikte hevig, maar het hielp weinig tegen zijn dichtgeknepen keel. ‘Dat bevel, Tema. Kwam dat van heer Agelmar?’

‘Natuurlijk, mijn heer. Van wie anders? Heer Agelmar gaf het bevel natuurlijk niet rechtstreeks aan Tema, zelfs niet aan de man die het aan Tema doorgaf, maar wie anders, mijn heer, kan in Fal Dara zo’n bevel geven?’

Wie anders? Rhand sprong op toen de grootste klok van de klokkentoren in de burcht een doordringend gelui liet horen. De andere klokken voegden zich erbij, en toen de klokken van de stad. ‘Als Tema zo vrij mag zijn,’ riep de knecht boven het gebeier uit, ‘dan moet mijn heer heel blij zijn.’

Rhand moest schreeuwen om te worden verstaan. ‘Blij? Waarom?’

‘Het welkom is afgelopen, mijn heer.’ Tema’s zwaai omvatte de klokkentoren. ‘De Amyrlin Zetel zal naar mijn heer vragen, en naar de vrienden van mijn heer, om nu te komen.’

Rhand zette het op een hollen. Hij had nog net de kans om de verbazing op Tema’s gezicht te zien en toen was hij weg. Hij gaf er niet om wat Tema dacht. Ze zal me nu laten halen.

3

Vrienden en vijanden

Rhand holde niet zo ver, slechts tot aan het poortje om de hoek bij de stal. Voor hij er was, ging hij langzamer lopen en probeerde er ontspannen en ongehaast uit te zien.

De hoogpoort was dicht. Twee man konden er amper tegelijk doorheen, maar net als alle andere poorten in de buitenmuur was hij beslagen met brede zwartijzeren banden en afgesloten met een dikke balk. Voor de poort stonden twee schildwachten in kuras en maliën met simpele puntige helmen en het lange zwaard op de rug. Hun goudkleurige overmantel toonde de Zwarte Havik op de borst. Een van hen kende hij een beetje: Ragan. Het litteken van een Trollok-pijl had een wit driehoekje achtergelaten op Ragans donkere wang achter de spijlen van de helm. Toen hij Rhand zag, rimpelde het litteken zich tot een grijns.

‘Vrede begunstige u, Rhand Altor.’ Ragan schreeuwde bijna om boven de klokken uit te komen. ‘Gaat u konijnen vangen door ze op hun kop te slaan of houdt u nog steeds vol dat die stok een boog is?’ De andere schildwacht schoof wat dichter naar de poort toe. ‘Vrede begunstige je, Ragan,’ zei Rhand toen hij voor hen stilstond. Met moeite hield hij zijn stem kalm. ‘Je weet dat het een boog is. Je hebt me ermee zien schieten.’

‘Op een paard is het niks,’ zei de andere schildwacht zuur. Rhand herkende hem nu aan zijn diepliggende, haast zwarte ogen die nooit leken te knipperen. Ze staarden hem aan van onder de helm als tweelingnissen in een grot. Hij veronderstelde dat hij het slechter had kunnen treffen dan Masema op wacht bij de poort, maar afgezien van Rode Aes Sedai kon hij niets bedenken. ‘Hij is te lang,’ voegde Masema eraan toe. ‘Ik kan met een rijboog drie pijlen afschieten terwijl u er met dat monster een kwijtraakt.’

Rhand dwong zich te grinniken alsof hij het een grapje vond. Masema had in zijn aanwezigheid nooit een grapje gemaakt of ergens om gelachen. De meeste mannen in Fal Dara hadden Rhand aanvaard. Hij oefende met Lan en at aan heer Agelmars tafel en het belangrijkste van alles: hij was naar Fal Dara gekomen in het gezelschap van Moiraine, een Aes Sedai. Maar sommigen leken niet te kunnen vergeten dat hij een buitenlander was, zeiden amper twee woorden tegen hem en dan alleen als ze moesten. Masema was de ergste van allemaal.

‘Voor mij is hij goed genoeg,’ zei Rhand. ‘Nu we het erover hebben, Ragan, kun je me niet doorlaten? Al die herrie en dat gedoe zijn mij te veel. Het is beter buiten op konijnen te jagen, ook als ik er geen tegenkom.’

Ragan draaide zich half om naar zijn kameraad en Rhand kreeg weer enige hoop. Ragan was gemakkelijk in de omgang, zijn manier van doen was tegengesteld aan zijn grimmige litteken, en hij leek Rhand wel te mogen. Maar Masema stond al nee te schudden. Ragan zuchtte. ‘Het is niet mogelijk, Rhand Altor.’ Hij gaf een vrijwel onmerkbaar knikje in de richting van Masema. Als het aan hem had gelegen... ‘Niemand mag zonder een geschreven pas naar buiten. Jammer dat je het niet eerder vroeg. Het bevel om de poorten te sluiten is net gekomen.’

‘Maar waarom zou heer Agelmar mij willen binnenhouden?’ Masema stond de pakken en zadeltassen op Rhands rug te bekijken. Rhand probeerde hem te negeren, ik ben zijn gast,’ vervolgde hij tegen Ragan. ‘Op mijn eer, ik had de afgelopen weken elk moment weg kunnen gaan. Waarom zou hij dat bevel voor mij hebben uitgevaardigd? Het bevel kwam toch van heer Agelmar?’ Masema stond daar even van te knipperen en zijn eeuwige frons werd nog dieper; hij leek Rhands bepakking haast te vergeten.