Ragan lachte. ‘Wie anders kan zo’n bevel geven, Rhand Altor? Natuurlijk, Uno gaf het aan mij door, maar van wie kon het anders komen?’
Masema’s ogen bleven strak op Rhands gezicht gericht en knipperden niet. ‘Ik wil er gewoon in m’n eentje op uit, da’s alles,’ zei Rhand. ‘Nou, dan zoek ik mijn heil wel in een van de tuinen. Geen konijnen, maar daar zal het tenminste niet zo druk zijn. Het Licht verlichte jullie en vrede begunstige jullie.’
Hij liep weg zonder op hun heilwens te wachten en besloot in ieder geval niet in de buurt van de tuinen te komen. Bloedvuur, als de plechtigheid in de voorhof is afgelopen, kan ik in elke tuin een Aes Sedai tegenkomen. Hij voelde Masema’s blik in zijn rug branden – hij wist zeker dat het Masema was – en bleef gewoon doorlopen. Opeens hield het klokgelui op; hij struikelde haast. De tijd vloog voorbij. Heel veel tijd. Tijd voor de Amyrlin Zetel om naar haar vertrekken te worden geleid. Tijd voor haar om hem te laten halen, een zoektocht te beginnen als hij niet werd gevonden. Zodra hij uit het zicht van de achterpoort was, begon hij weer te hollen. Vlak bij de keukens van de barakken lag de Karrenpoort, waar alle burchtvoorraden werden binnengebracht. Hij was gesloten en gebarricadeerd en er stonden twee wachten voor. Hij haastte zich erlangs, de moestuin door, alsof hij nooit van plan was geweest er te blijven staan.
Ook voor de Hondenpoort, achter in de burcht, net hoog en breed genoeg voor één man te voet, stonden wachten. Hij ging terug voor ze hem zagen. Er waren niet veel poorten voor zo’n grote burcht, en als de Hondenpoort werd bewaakt, zouden alle poorten dat zijn. Misschien kon hij een stuk touw vinden... Hij klom een van de buitenmuurtrappen op naar de brede borstwering met de kantelen. Het was niet prettig zo hoog te staan, onbeschut als die vreemde wind weer zou opsteken, maar van hieraf kon hij over de hoge schoorstenen en spitse stadsdaken kijken, helemaal tot aan de stadsmuur. Zelfs na een kleine maand deden de huizen nog steeds vreemd aan voor zijn Tweewater-ogen. De dakborden liepen bijna tot aan de grond door, alsof de huizen geheel uit daken van houten planken bestonden. Daaruit rezen hoge schoorstenen schuin op, zodat de wintersneeuw erlangs kon glijden. Een breed bestraat plein omringde de burcht, maar op honderd pas van de muur begonnen drukke straten, waar mensen zich met hun dagelijkse zaken bezighielden. Neringdrijvers met voorschoten onder hun winkelluifels, handelende boeren in eenvoudige kledij die naar de stad waren gekomen, straatventers, kooplieden en stadsmensen. Allen stonden in groepjes ongetwijfeld het onverwachte bezoek van de Amyrlin Zetel te bespreken. Hij kon een stroom van karren en mensen door een van de stadspoorten zien trekken. Blijkbaar hadden de wachten daar geen bevel gekregen iedereen tegen te houden.
Hij keek op naar de dichtstbijzijnde wachttoren; bij wijze van groet hief een soldaat een gehandschoende hand. Met een bittere glimlach wuifde Rhand terug. Nog geen voet van de muur bleef hij buiten het gezichtsveld van de schildwachten. Hij boog zich door een schietgat en tuurde omlaag langs de sleuven voor de steunbalken van de weergang, langs de kale steenhelling, tot aan de droge slotgracht in de diepte. Twintig pas breed en tien diep, afgewerkt met glibberig glad-geschuurde stenen. Een bos van messcherpe pieken vormde de bodem. Om ongelukken te voorkomen stond er een lage scheve muur voor een vrij schootsveld omheen. Zelfs zonder toekijkende schildwachten en met een touw om naar beneden te klimmen, kwam hij daar niet overheen. Wat goed was om in het uiterste geval Trolloks buiten te houden, werkte even goed om hem binnen te houden. Opeens voelde hij zich tot op het bot uitgeput, helemaal leeg. De Amyrlin Zetel was er en hij kon niet naar buiten. Als ze wist dat hij er was, als zij de wind had gestuurd die hem had gegrepen, dan was ze al naar hem op jacht met haar Aes Sedai-macht. Konijnen hadden bij zijn boog meer kans. Maar hij weigerde het op te geven. Er waren mensen die zeiden dat het volk van Tweewater stenen kon leren praten en muilezels een lesje kon geven. Als hen helemaal niets meer restte, hielden de mensen van Tweewater vast aan hun koppigheid.
Hij verliet de muur en zwierf door de burcht rond. Het maakte hem niet uit waar, zolang het maar geen plek was waar ze hem konden verwachten. Zeker niet in de buurt van zijn kamer, niet in een van de stallen, niet in een tuin en ook niet bij een poort. Misschien zou Masema Uno’s gescheld willen riskeren om hem te verraden. Het enige waaraan hij kon denken was uit de buurt van iedere Aes Sedai te blijven. Zelfs van Moiraine. Zij wist het van hem. Desondanks had ze hem niets gedaan. Tot dusver. Voor zover je weet. Maar wat als ze van gedachten verandert? Misschien heeft zij de Amyrlin Zetel laten komen.
Heel even voelde hij zich verloren en zocht steun tegen de gangmuur; hij voelde de harde steen tegen zijn schouders. Met lege ogen staarde hij naar een ver niets en zag dingen die hij niet wenste te zien. Gestild. Zou het zo erg zijn om het allemaal maar achter de rug te hebben? Echt achter de rug? Hij sloot zijn ogen, maar nog steeds zag hij zich wegduiken als een konijn dat nergens meer heen kon, terwijl de Aes Sedai als raven de kring rond hem sloten. Bijna altijd sterven ze heel kort daarna, de mannen die gestild zijn. Ze willen niet meer leven. Hij herinnerde zich de woorden van Thom Merrilin maar al te goed. Met een bruusk gebaar haastte hij zich de gang door. Het had geen zin om op één plekje te blijven tot hij was gevonden. Zou het lang duren voor ze je vinden? Je bent net een schaap in een kooi. Hoe lang? Hij raakte het gevest aan zijn zij aan. Nee, geen schaap. Niet voor de Aes Sedai of voor wie dan ook. Hij voelde zich wat dwaas, maar vastbesloten.
De mensen keerden terug naar hun taken. Hij hoorde gemompel van stemmen en gekletter van pannen uit de keuken die het dichtst bij de Grote Zaal lag. Daar zou die avond het feest voor de Amyrlin Zetel en haar gezelschap worden gegeven. Koks, meiden en keukenhulpjes deden zowat hollend hun werk; de tredhonden draafden in hun rieten wielen om het spit met het vlees te wentelen. Hij baande zich snel een weg door de hitte, de damp en de geuren van kruiden en koken. Niemand keurde hem een tweede blik waardig; ze hadden het allemaal te druk.
De gangen met de kleine kamers van de dienaren waren zo druk als een verstoorde mierenhoop, nu mannen en vrouwen haastig hun mooiste livrei wilden aanschieten. Kinderen speelden in de hoeken en zorgden ervoor niet in de weg te lopen. Jongens zwaaiden met houten zwaarden en meisjes speelden met houten poppen; enkelen verkondigden dat die van haar de Amyrlin Zetel was. De meeste deuren stonden open, de openingen slechts met kralengordijnen afgeschermd. Normaal hield dat in dat bezoekers welkom waren, maar vandaag betekende het enkel dat de bewoners het druk hadden. Zelfs zij die een buiging voor hem maakten, deden dit zonder hun werk te onderbreken.
Zouden de tafelbedienden horen dat hij werd gezocht en zeggen dat ze hem hadden gezien? Zouden ze een Aes Sedai aanspreken en vertellen waar hij gevonden kon worden? De ogen die hij voorbijging, leken hem opeens sluw aan te kijken, leken achter zijn rug te wikken en te wegen. Zelfs de kinderen leken in zijn verbeelding scherper op hem te letten. Hij wist dat het louter inbeelding was – hij wist het zeker, het kon niet anders – maar toen de bediendenvertrekken achter hem lagen, had hij het gevoel dat hij ontsnapt was uit een dichtklappende val.
Sommige delen van de burcht lagen er verlaten bij; de mensen die daar meestal werkten, waren vrij door de onverwachte feestdag. In de wapensmidse waren alle vuren afgedekt, de aambeelden verstild. Stil. Koud. Levenloos. Maar toch op de een of andere manier niet verlaten. Zijn huid prikte en hij draaide zich snel rond. Niemand.