‘Wat is er aan de hand, Rhand?’ vroeg Mart. ‘Je ziet zo wit als je hemd. Hé! Waar heb je die kleren opgedoken? Ben je Shienaraan geworden? Misschien koop ik zelf ook wel zo’n jas en een mooi hemd.’ Hij schudde zijn jaszak en liet munten rinkelen. ‘Ik schijn geluk te hebben met de stenen. Ik hoef ze maar aan te raken en ik win.’
‘Je hoeft niets te kopen,’ zei Rhand vermoeid. ‘Moiraine heeft al onze kleren laten vervangen. Voor zover ik weet is alles al verbrand, behalve wat je nu draagt. Elansu komt dat waarschijnlijk ook nog ophalen, dus ik zou me maar snel verkleden als ik jullie was, voordat ze je broek van je gat trekt.’
Perijn keek nog steeds niet op, maar hij werd rood; Marts grijns werd breder, al leek hij gedwongen. Zij hadden hun eigen ontmoetingen beleefd in de baden en alleen Mart deed net of het niets voorstelde. ‘En ik ben niet ziek, ik wil gewoon weg. De Amyrlin Zetel is er. Lan zei... hij zei dat nu zij er was, het voor mij beter zou zijn geweest als ik een week geleden was vertrokken. Ik moet weg en alle poorten zijn versperd.’
‘Heeft hij dat gezegd?’ Er kwamen diepe rimpels op Marts voorhoofd. ‘Ik begrijp het niet. Hij zou nooit iéts slechts van een Aes Sedai zeggen. Waarom dan nu wel? Hoor eens, Rhand, ik mag Aes Sedai net zo min als jij, maar ze zullen ons niks doen.’ Hij ging bij die woorden zachter praten en keek om of iemand van de dobbelaars meeluisterde. De Aes Sedai mochten dan gevreesd worden, in de
Grenslanden werden ze zeer zeker niet gehaat en met een oneerbiedige opmerking kon je je een gevecht of erger op de hals halen. ‘Kijk maar eens naar Moiraine. Zij is niet zo erg, zelfs al is ze een Aes Sedai. Je denkt nu net als die oude Cen Buin, met zijn woeste verhalen, thuis in De Wijnbron. Ik bedoel maar, Moiraine heeft ons niets gedaan en zij zullen ons ook geen kwaad doen. Waarom zouden ze?’ Perijn sloeg zijn ogen op. Gele ogen, in het schemerige licht glanzend als blinkend goud. Moiraine heeft ons geen kwaad gedaan? dacht Rhand. Toen ze uit Tweewater vertrokken, waren Perijns ogen net zo donkerbruin geweest als die van Mart. Rhand had geen idee waardoor ze zo veranderd waren – Perijn wilde er niet over praten, over heel weinig dingen eigenlijk sinds dat gebeurd was. Sindsdien waren zijn schouders ingezakt en hield hij hen op een afstand, alsof hij zich zelfs onder vrienden eenzaam voelde. Perijns ogen en Marts dolk. Dat zou allemaal niet gebeurd zijn als ze niet uit Emondsveld waren weggegaan, en door Moiraine waren ze vertrokken. Hij wist dat dat niet eerlijk was. Ze zouden alledrie door de Trolloks zijn vermoord, net als een groot deel van de Emondsvelders, als zij niet naar hun dorp was gekomen. Maar dat alles bracht Perijns lach niet meer terug en het liet de dolk niet uit Marts riem verdwijnen. En ik? Als ik thuis zou zijn en nog in leven, zou ik dan zijn wat ik nu ben? In ieder geval zou ik me geen zorgen hoeven maken over wat de Aes Sedai me zullen aandoen.
Mart staarde hem nog steeds nieuwsgierig aan en Perijn had zijn hoofd nu opgeheven en keek hem onderzoekend van onder zijn wenkbrauwen aan. Loial stond geduldig te wachten. Rhand kon hun niet vertellen waarom hij uit de buurt van de Amyrlin Zetel moest blijven. Ze wisten niet wat hij was. Lan en Moiraine wisten het. En Egwene en Nynaeve. Hij wilde dat niemand van hen het wist, vooral Egwene niet, maar Mart en Perijn – en ook Loial – geloofden tenminste dat hij nog dezelfde was. Hij ging liever dood dan het hun te vertellen, dan de aarzeling en bezorgdheid te zien die hij soms las in de ogen van Egwene en Nynaeve, zelfs als ze heel erg hun best deden gewoon te doen.
‘Iemand... houdt me in de gaten,’ zei hij ten slotte. ‘Volgt me. Alleen... Alleen, er is niemand in de buurt.’
Perijns hoofd schoot omhoog en Mart likte zijn lippen en fluisterde: ‘Een Schim?’
‘Natuurlijk niet,’ snoof Loial. ‘Hoe kan een Oogloze de stad of de burcht Fal Dara binnenkomen? Volgens de wet mag niemand binnen de stadsmuren zijn gezicht verbergen en de lampopstekers hebben de opdracht de straten ’s nachts goed verlicht te houden, zodat geen enkele schaduw een Myrddraal kan verbergen. Dat kan gewoon niet.’
‘Muren houden een Schim niet tegen,’ mompelde Mart. ‘Niet wanneer hij naar binnen wil. Ik weet niet of wetten en lampen dat wel kunnen.’ Hij klonk niet als iemand die een paar maanden geleden nog half en half overtuigd was dat Schimmen alleen in speelmansverhalen voorkwamen. Ook hij had te veel meegemaakt. ‘En dan was die wind er nog,’ voegde Rhand eraan toe. Zijn stem trilde amper toen hij vertelde wat er boven op de toren was gebeurd. Perijns vuisten balden zich tot zijn knokkels kraakten. ‘Ik wil hier alleen maar weg,’ besloot Rhand. ‘Ik wil naar het zuiden. Ergens heen. Gewoon ergens.’
‘Maar als de poorten afgesloten zijn,’ vroeg Mart, ‘hoe komen we er dan uit?’
Rhand staarde hem aan. ‘Wij?’ Hij moest alleen gaan. Uiteindelijk zou het voor iedereen in zijn buurt gevaarlijk zijn. Hij zou gevaarlijk zijn en zelfs Moiraine kon hem niet zeggen hoeveel tijd hij had. ‘Mart, je weet dat je met Moiraine naar Tar Valon moet. Ze zei dat dat de enige plek was waar je verlost kan worden van die vervloekte dolk zonder eraan dood te gaan. En je weet wat er zal gebeuren als je hem houdt.’
Mart bevoelde zijn jas bij de dolk en scheen niet te beseffen wat hij deed. ‘Het geschenk van een Aes Sedai is als aas voor een vis,’ citeerde hij. ‘Nou ja, misschien wil ik die haak in mijn mond wel niet. Misschien is wat ze in Tar Valon met me wil doen, wel erger dan er helemaal niet heen te gaan. Misschien liegt ze. De waarheid uit de mond van een Aes Sedai is nooit de waarheid die jij denkt dat het is.’
‘Heb je nog meer van die oude gezegden die je kwijt wilt?’ vroeg Rhand. ‘Zoals: “Een zuidenwind brengt een hartelijke gast, een noordenwind een leeg huis?” “Een verguld varken is nog steeds een varken?” Wat vind je van “Praten scheert geen schapen?” Of: “Zotteklap is stof”?’
‘Rustig, Rhand,’ zei Perijn zachtjes. ‘Je hoeft niet zo rot te doen.’
‘O, hoeft dat niet? Misschien wil ik niet dat jullie tweeën meegaan, dat jullie maar aan me blijven plakken, moeilijkheden veroorzaken en erop rekenen dat ik jullie eruit haal. Daar ooit aan gedacht? Bloedvuur, is het ooit bij jullie opgekomen dat ik het zat ben om jullie op mijn lip te hebben zodra ik me omdraai? Altijd op m’n lip, en ik ben het zat.’ De pijn op Perijns gezicht stak hem als een mes, maar hij ging genadeloos door. ‘Er zijn er hier een paar die denken dat ik een hoge heer ben. Een heer. Misschien vind ik dat leuk. Kijk eens naar jezelf, aan het dobbelen met stalknechten. Als ik ga, ga ik alleen. Jullie tweeën kunnen naar Tar Valon gaan of een eind touw voor je nek zoeken, maar ik vertrek alleen.’
Marts gezicht stond strak en hij omklemde door zijn jas de dolk tot zijn knokkels wit waren. ‘Als je het zo wilt,’ zei hij koud. ‘Ik dacht dat we... Maar je kunt het krijgen zoals je het hebben wilt, Altor. Maar als ik besluit op hetzelfde moment als jij te vertrekken, dan ga ik en mag jij uit de buurt blijven.’
‘Niemand gaat ergens heen,’ zei Perijn, ‘als de poorten gesloten zijn.’ Hij stond weer naar de vloer te staren. Het gelach van de dobbelaars bij de muur was te horen toen iemand had verloren. ‘Weggaan of blijven,’ zei Loial, ‘samen of apart, het doet er niet toe. Jullie zijn alle drie ta’veren. Zelfs ik kan het zien, terwijl ik die gave niet heb, enkel door wat er rond jullie gebeurt. En Moiraine Sedai zegt het ook.’
Mart stak zijn handen op. ‘Laat maar, Loial, daar wil ik niets meer over horen.’
Loial schudde zijn hoofd. ‘Of je luistert of niet, het blijft wel waar. Het Rad des Tijds weeft het Patroon van de Eeuw en gebruikt de levens van mensen als draden. En jullie zijn ta’veren, knooppunten in het web.’