‘Hou op, Loial.’
‘Een tijdlang zal het Rad het Patroon rond jullie weven, wat jullie ook doen. En wat jullie doen, zal eerder door het Rad worden bepaald dan door jullie. Een ta’veren maakt de geschiedenis en vormt het Patroon, puur doordat hij bestaat, maar het Rad weeft ta’veren strakker in het web dan andere mensen. Waar jullie ook heen gaan en wat jullie ook doen, tot het Rad iets anders kiest, zullen jullie...’
‘Hou je bek, Loial!’ schreeuwde Mart. De dobbelaars keken om en hij keek hen woest aan, tot ze zich weer naar het spel wendden. ‘Het spijt me, Mart,’ gromde Loial. ‘Ik weet dat ik te veel praat, maar ik wilde echt niet...’
‘Ik blijf hier niet langer,’ vertelde Mart aan de dakbalken, ‘met een flapuit van een Ogier en een dwaas die een te groot hoofd heeft voor zijn pet. Ga je mee, Perijn?’ Perijn zuchtte, keek even naar Rhand en knikte toen.
Rhand keek ze na en voelde een brok in zijn keel. Ik moet alleen gaan. Licht help me, dat moet ik.
Loial stond ze ook na te kijken en zijn wenkbrauwen hingen bezorgd omlaag. ‘Rhand, ik wilde echt niet...’
Rhand maakte zijn stem ruw. ‘Waar sta jij op te wachten? Ga met ze mee! Ik begrijp niet waarom je er nog bent. Ik kan je niet gebruiken als je geen uitgang weet. Vooruit! Ga je bomen zoeken en je kostbare gaarden, als die nog niet allemaal zijn omgehakt. Blij toe als ze allemaal weg zijn.’
Loials ogen, zo groot als schoteltjes, keken aanvankelijk verbaasd en gekwetst, maar verstrakten langzaam tot iets wat bijna woede was. Rhand dacht niet dat dat mogelijk was. Sommige oude verhalen noemden Ogier woeste vijanden, hoewel ze nooit meer vertelden, maar Rhand had nog nooit iemand ontmoet die zo zachtmoedig was als Loial.
‘Als je dat wilt, Rhand Altor,’ zei Loial stijf. Hij maakte een strakke buiging en schreed weg, Mart en Perijn achterna. Rhand liet zich tegen de opgestapelde zakken graan zakken. Nou, ‘ spotte een stem in zijn hoofd, je hebt het gedaan, niet? Ik moet wel, zei hij tegen die stem. Het zal gevaarlijk zijn in mijn buurt te komen. Bloed en as, ik zal gek worden en... Nee! Nee, dat word ik niet! Ik ga de Kracht niet gebruiken en dan word ik niet gek, en... Maar ik kan het risico niet nemen. Ik kan dat niet, begrijp je dat niet? Maar de stem lachte hem alleen maar uit.
Hij besefte dat de dobbelaars hem aankeken. Allemaal hadden ze zich omgedraaid, nog steeds op hun knieën, en keken naar hem. Shienaranen van iedere stand waren bijna altijd beleefd en voorkomend, zelfs tegen hun doodsvijanden, en de Ogier waren nooit vijanden van Shienar geweest. De ogen van de gokkers stonden geschokt. Hun gezichten verrieden niets, maar hun ogen zeiden dat wat hij had gedaan fout was. Een deel van hem gaf ze gelijk en daardoor deden die beschuldigende ogen pijn. Ze keken hem alleen maar aan, en toch struikelde hij de opslagruimte uit alsof ze hem achterna zaten. Verdoofd liep hij door de voorraadkamers, zoekend naar een plek om zich af te zonderen tot er weer verkeer door de poorten werd toegestaan. Dan kon hij zich misschien verstoppen op de bodem van een vrachtkar. Als ze de wagens tenminste niet doorzochten wanneer ze naar buiten reden. Als ze de opslagruimtes niet afzochten, als ze de hele burcht niet naar hem afzochten. Koppig weigerde hij eraan te denken, koppig richtte hij zich op het zoeken van een veilig plekje. Maar op elk plekje dat hij vond – een lege ruimte tussen een hoop graanzakken, een smalle doorgang tussen de muur en enkele wijnvaten, een verlaten opslagruimte half gevuld met lege kratten en schaduwen – zouden zoekers hem kunnen vinden. Hij kon zich ook voorstellen dat die onzichtbare gluurder, wie het ook was – of wat het ook was – hem daar zou vinden. Dus zocht hij verbeten verder, dorstig en bestoft en met spinnenwebben in zijn haar. Toen kwam hij in een schemerige met toortsen verlichte gang en zag daar Egwene ronddwalen, die af en toe stilstond om de voorraadkamers waar ze langskwam, in te kijken. Haar donkere haren, die tot haar middel hingen, werden achter bijeengehouden door een rood lint, en ze droeg een gans-grijs, met rood gebiesd gewaad in Shienaraanse stijl. Toen hij haar zag, werd hij overmand door droefheid en verlies, erger dan toen hij Mart, Perijn en Loial had weggejaagd. Hij was opgegroeid met de gedachte dat hij op een goede dag met Egwene zou trouwen; ze hadden het allebei gedacht. Maar nu... Ze schrok toen hij opeens vlak voor haar opdook en haar adem stokte hoorbaar, maar ze zei: ‘Aha, daar ben je. Mart, Perijn en Loial hebben me verteld wat je hebt gedaan. Ik weet wat je probeert, Rhand, en het is te stom voor woorden.’ Ze sloeg haar armen over elkaar en haar grote donkere ogen staarden hem strak aan. Hij vroeg zich altijd af hoe het haar lukte de indruk te wekken dat ze op hem neerkeek – ze deed het wanneer ze maar wilde – hoewel ze net tot zijn borst reikte en bovendien twee jaar jonger was. ‘Goed,’ zei hij. Haar haren maakten hem opeens kwaad. Hij had voor zijn vertrek uit Tweewater nooit een volwassen vrouw zonder vlechten gezien. Ieder meisje zag verlangend uit naar de mededeling van de vrouwenkring dat ze oud genoeg was om haar haren te vlechten. Egwene had dat in ieder geval gedaan. En nu stond ze daar, met haar haren los in dat lint. Ik wil naar huis en kan niet, en zij kan Emondsveld niet gauw genoeg vergeten. ‘Jij vertrekt ook en laat me met rust. Je wilt het gezelschap van een schaapherder niet meer. Er zijn hier nu voldoende Aes Sedai om bij rond te hangen. En zeg tegen niemand dat je me hebt gezien. Ze zoeken me en van mij hoef jij ze niet te helpen.’
Felrode vlekken ontstonden op haar wangen. ‘Denk jij echt, dat...’ Hij draaide zich om en liep weg. Met een schreeuw wierp ze zich op hem en sloeg haar armen om zijn benen. Ze tuimelden op de stenen vloer; zijn zadeltassen en pakken vlogen alle kanten op. Hij kreunde toen hij viel, het zwaardgevest stak in zijn zij, en nogmaals toen ze opkrabbelde en op hem neerplofte alsof hij een stoel was. ‘Mijn moeder,’ zei ze ferm, ‘heeft me verteld dat je mannen het best kunt aanpakken zoals je een muilezel leert berijden. Ze zei ook dat ze meestal evenveel hersens hebben. Dat de ezel soms slimmer is.’ Hij hief zijn hoofd om haar aan te kijken. ‘Ga van me af, Egwene. Ga d’r af! Egwene, als je niet van me afgaat...’ Hij maakte zijn stem dreigend zacht – ‘dan doe ik je iets. Je weet wat ik ben.’ Hij voegde er een gepast boze blik aan toe.
Egwene snoof. ‘Dat zou je nooit doen, zelfs niet als je het zou kunnen. Jij zou niemand pijn doen. Je kunt het trouwens toch niet; het gebeurt gewoon en je hebt er geen macht over. Dus doe je mij of iemand anders niets. Daarentegen heb ik les gehad van Moiraine, dus als je niet verstandig wilt zijn, Rhand Altor, dan steek ik misschien je broek in brand. Dat kan ik al. Als je zo blijft doen, zul je het wel merken.’ Opeens, heel even, sloegen de vlammen knetterend uit een nabije muurfakkel. Ze slaakte een geschrokken gilletje en staarde er stomverbaasd naar.
Hij kronkelde rond, greep haar arm, trok haar van zijn rug af en schoof haar tegen de muur. Toen hij tegenover haar ging zitten, zat ze woest over haar arm te wrijven. ‘Dat zou je echt doen, hè?’ zei hij boos. ‘Stomme spelletjes met dingen die je niet begrijpt. Je had ons allebei kunnen verkolen.’
‘Mannen! Als jullie niet met je mond kunnen winnen, rennen jullie weg of nemen je toevlucht tot geweld.’
‘Ho een beetje! Wie liet wie struikelen? Wie ging boven op wie zitten? En jij dreigde – probeerde! – mij te...’ Hij hief zijn handen op. ‘Nee, dat lukt je niet. Dat flik je me nou altijd! Iedere keer als je beseft dat een ruzie niet loopt zoals jij wilt, kletsen we opeens over iets heel anders. Maar deze keer niet.’
‘Ik maak geen ruzie,’ zei ze kalm, ‘en ik verander ook niet van onderwerp. Wat is verstoppen anders dan vluchten? En nadat je je hebt verstopt, ga je er vandoor. En hoe zit het met het kwetsen van Mart en Perijn en Loial? En van mij? Ik weet waarom je dat hebt gedaan. Jij bent bang dat je iemand kwaad doet als hij in je buurt blijft. Als jij niet doet wat je niet behoort te doen, hoef je je geen zorgen te maken dat je iemand pijn doet. Jij holt maar rond en slaat wild om je heen en je weet niet eens of het terecht is. Waarom zou de Amyrlin, of een andere Aes Sedai, weten dat je bestaat?’ Heel even keek hij haar aan. Hoe meer tijd ze met Moiraine en Nynaeve doorbracht, hoe meer ze hun manieren overnam, tenminste wanneer ze wilde. Ze waren vaak een pot nat, de Aes Sedai en de Wijsheid, zo afstandelijk en alwetend. Het was verontrustend dat ook bij Egwene te zien. Uiteindelijk vertelde hij haar wat Lan had gezegd. ‘Wat zou hij anders bedoelen?’