Terwijl Egwene naar haar luisterde, vroeg ze zich onwillekeurig af wat het gevaar was dat Min voor hen zag en welk gevaar Rhand bedreigde. Ze kende eigenlijk maar één groot gevaar voor hem en ze voelde zich koud als ze eraan dacht. Hou vol, Rhand. Hou vol, wolkoppige dwaas. Op de een of andere manier zal ik je helpen.
39
Vlucht uit de Witte Toren
Egwene en Elayne bogen even het hoofd voor iedere groep die ze tegenkwamen terwijl ze zich een weg door de Toren zochten. Het was maar goed dat er vandaag zoveel vrouwen van buiten de Toren waren, dacht Egwene. Zoveel dat niet iedereen door een zuster of Aanvaarde persoonlijk kon worden begeleid. Alleen of in kleine groepjes, rijk uitgedost of armoedig, in kleding uit diverse landen, sommigen nog steeds bestoft van hun reis naar Tar Valon, zaten ze rustig te wachten tot ze hun vragen aan de Aes Sedai mochten stellen of hun verzoek mochten indienen en in tussentijd bemoeiden ze zich met niemand. Sommige vrouwen – van adel, kooplieden of de vrouwen van handelaren – werden vergezeld van dienaressen. Er waren zelfs enkele mannen gekomen met schriftelijke verzoeken. Ze stonden alleen, keken onzeker omdat ze in de Witte Toren waren en namen iedereen verontrust op.
Nynaeve liep voorop en keek doelbewust recht voor zich uit. Haar mantel wervelde onder het lopen achter haar aan, alsof ze wist waar ze heen ging. Dat wist ze ook, zolang niemand hen staande zou houden. Alsof ze wist dat ze het recht had erheen te gaan, wat natuurlijk iets heel anders was. Ze droegen de kleding die ze naar Tar Valon hadden meegenomen en zagen er zeker niet uit als bewoners van de Toren. Uit de voor het paardrijden geschikte kleren had ieder de beste gekozen, waaronder ook een mooie wollen mantel van een en al borduurwerk. Zolang ze uit de buurt bleven van mensen die hen kenden – ze hadden al moeten wegduiken voor enkele bekenden – zou het volgens Egwene wel lukken.
‘Dit past beter bij een ritje in het park van een of andere heer dan bij een rit naar de Kop van Toman,’ had Nynaeve droogjes opgemerkt toen Egwene haar had geholpen met de knopen van een grijs zijden gewaad met goudstiksel en bloemen van pareltjes op het bo-venlijfje en langs de mouwen. ‘Maar misschien kunnen we er onopgemerkt door wegkomen.’
Egwene schikte nu haar eigen kleding goed en streek haar groenzijden gewaad met goudborduursel glad. Ze wierp een blik op Elayne die iets blauws droeg met roomwitte plooisplitten, en hoopte dat Nynaeve gelijk had. Tot dusver had iedereen aangenomen dat zij edelvrouwen waren of minstens rijke vrouwen die een verzoek kwamen indienen, maar ze vond hen eigenlijk enorm opvallen. Verbaasd besefte ze waarom: ze voelde zich ongemakkelijk in het mooie gewaad nadat ze de laatste paar maanden het eenvoudige Novicewit had gedragen.
Een klein groepje dorpsvrouwen in dikke, donkere kleding maakte een revérence toen ze langsliepen. Egwene keek om naar Min zodra ze het groepje voorbij waren. Min had haar kniebroek aan en droeg een ruim vallend mannenhemd. Daar overheen droeg ze een bruine jongensmantel en jas, met op haar hoofd een oude breedgerande hoed die ze ver over haar kortgeknipte haren had getrokken. ‘Een van ons moet de dienaar zijn,’ had ze lachend gezegd. ‘Vrouwen in dat soort kledij hebben er altijd minstens een. Jullie zullen nog jaloers zijn op mijn broek als we hard moeten hollen.’ Ze was belast met vier stel zadeltassen die bol stonden van de winterkleren, want het zou zeker winter zijn voor ze terug waren. Ze hadden ook voedselpakketten uit de keuken geregeld, voldoende tot ze ergens nieuwe voorraad konden kopen.
‘Weet je zeker dat ik niet iets van je kan overnemen, Min?’ vroeg Egwene zachtjes.
‘Het is alleen onhandig,’ zei Min met een grijns. ‘Niet zwaar.’ Ze leek te denken dat het allemaal een spelletje was of anders deed ze net of ze dat dacht. ‘En de mensen zouden zich zeker afvragen waarom zo’n hoge dame als jij haar eigen zadeltassen draagt. Je kunt die van jou – en die van mij ook als je dat wilt – dragen als we eenmaal...’ Haar glimlach verdween en ze siste feclass="underline" ‘Aes Sedai!’ Egwene keek snel voor zich. Een Aes Sedai met lang zwart haar en een huid als van oud ivoor kwam door de gang op hen toelopen, terwijl ze naar een vrouw in ruwe boerenkleren en een verstelde mantel luisterde. De Aes Sedai had hen nog niet gezien, maar Egwene herkende haar. Takima van de Bruine Ajah, die les gaf in de geschiedenis van de Witte Toren en de Aes Sedai. Ze kon haar leerlingen op honderd pas afstand herkennen.
Nynaeve sloeg zonder aarzeling een zijgang in, maar daar haastte zich een Aanvaarde voort, een magere vrouw met een eeuwige frons, die een Novice met een rood gezicht aan haar oor meetrok. Egwene moest slikken voor ze iets kon zeggen. ‘Dat waren Irella en Else. Hebben ze ons gezien?’ Ze kon het niet opbrengen om te kijken.
‘Nee,’ antwoordde Min. ‘Ze zagen alleen jullie kleren.’ Egwene slaakte een diepe opgeluchte zucht en hoorde dat Nynaeve hetzelfde deed. ‘Mijn hart barst nog voor we de stallen bereiken,’ mompelde Elayne. ‘Gaat het altijd zo bij een avontuur, Egwene? Dat je je hart in je mond voelt kloppen en je maag naar je tenen zakt?’
‘Ik neem aan van wel,’ zei Egwene langzaam. Ze kon zich nog maar moeilijk haar ideeën herinneren uit de tijd dat ook zij gretig naar een avontuur had uitgezien, naar gevaarlijke en opwindende gebeurtenissen zoals mensen uit speelmansverhalen ze beleefden. Nu vond ze de herinneringen eraan het meest opwindend en de verhalen lieten een groot deel van de nare dingen weg. Dat vertelde ze aan Elayne. ‘Maar toch heb ik nooit eerder echt opwindende dingen beleefd,’ zei de erfdochter ferm, ‘en dat zal ik ook nooit zolang moeder het voor het zeggen heeft, wat ze zal blijven doen tot ik zelf op de troon zit.’
‘Wees eens stil,’ zei Nynaeve tegen het tweetal. Ze liepen in een gang, voor de verandering alleen, want er was niemand voor of achter hen te zien. Ze wees op een smalle trap naar beneden. ‘Deze zou het moeten zijn. Als we niet een heel andere kant zijn opgelopen door al dat afslaan en omkeren dat we hebben moeten doen.’ Ze stapte de trap af alsof ze er toch enorm zeker van was en de anderen volgden. De kleine deur beneden gaf inderdaad toegang tot het stoffige erf van de Zuidstal, waar de paarden van de Novices stonden, als die er tenminste een hadden. Hier werden ze verzorgd voor als ze een rijdier nodig hadden, wat vrijwel nooit gebeurde, totdat de Novice Aanvaarde werd of naar huis werd gestuurd. De glanzend witte massa van de Toren rees achter hen omhoog. De grond van de Toren besloeg vele hegen en had muren die hoger waren dan stadswallen.
Nynaeve beende de stal binnen alsof ze de eigenares was. Het rook er schoon naar hooi en paarden. Twee lange rijen stallingen strekten zich uit in de schaduwen, slechts verlicht door enkele lichtbanen uit hoge luchtgaten. Merkwaardig genoeg stonden de ruige Bela en Nynaeves grijze merrie in stallingen dicht bij de poort. Bela stak haar neus over de deur en hinnikte zachtjes naar Egwene. Er was maar één stalknecht aanwezig, een aardig uitziende man met een grijzende baard die op een strootje stond te kauwen. ‘Onze paarden moeten gezadeld worden,’ vertelde Nynaeve hem op haar meest bazige toon. ‘Die twee. Min, zoek je paard en dat van Elayne.’ Min gooide de zadeltassen neer en nam Elayne mee, dieper de stal in.
De stalknecht keek hen nadenkend na en haalde langzaam het strootje uit zijn mond. ‘Dit moet een vergissing zijn, mijn vrouwe. Die dieren...’
‘... zijn de onze,’ maakte Nynaeve de zin ferm af; ze sloeg haar armen over elkaar zodat haar serpentring duidelijk zichtbaar was. ‘Ga ze nu opzadelen.’
Egwene hield de adem in. Dit was hun noodplan. Nynaeve zou proberen voor een Aes Sedai door te gaan als ze problemen kregen met iemand en die een vrouw met die ring wel zou willen geloven. Bij een Aes Sedai of een Aanvaarde zou het natuurlijk niet lukken, waarschijnlijk niet eens bij een Novice, maar een stalknecht... De man stond ogenknipperend naar Nynaeves ring te kijken en toen naar haar. ‘Mij is twee gezegd,’ zei hij ten slotte en het klonk niet of hij onder de indruk was. ‘Eén Aanvaarde en één Novice. Er werd niks gezegd over vier vrouwen.’