Egwene moest zich beheersen om niet te gaan lachen. Natuurlijk zou Liandrin nooit aannemen dat zij best in staat waren zelf hun paarden los te krijgen.
Nynaeve keek teleurgesteld en haar stem werd scherper. ‘Haal die paarden naar buiten en tuig ze op, anders zul je Liandrin nodig hebben om je te helen, als ze dat nog voor je wil doen.’ De lippen van de man vormden de naam Liandrin, maar na een blik op Nynaeves gezicht zorgde hij ervoor dat de paarden werden klaargemaakt, onder enig gemopper dat alleen hij kon horen. Net toen hij klaar was met het tweede paardentuig, kwamen Min en Elayne met hun eigen rijdieren terug. Het paard van Min was een zandkleurige ruin, dat van Elayne een vosmerrie met een gebogen nek. Toen ze opgezadeld waren, richtte Nynaeve zich weer tot de stalknecht. ‘Er is je ongetwijfeld gezegd dat je er niet over mag praten en dat is nog steeds zo, of wij nu met twee zijn of met tweehonderd. Als je er anders over denkt, mag je bedenken wat Liandrin met je zal doen als je uitkraamt wat je stil moet houden.’
Toen ze naar buiten reden, gooide Elayne hem een munt toe en mompelde: ‘Voor al je moeite, beste man. Goed werk.’ Buiten ving ze Egwenes blikken op en glimlachte. ‘Mijn moeder zegt altijd dat een stok en wat honing beter werken dan een stok alleen.’ ik hoop dat we dat bij de schildwachten niet nodig hebben,’ zei Egwene. ‘Ik hoop dat Liandrin ook met hen heeft gepraat.’ Bij de Tarlomenspoort in de hoge zuidmuur van het gebied van de Toren viel echter niet te zeggen of er iemand met de wachten had gepraat. Na een korte blik en een terloopse buiging gebaarden ze de vier vrouwen door te rijden. De wachten waren bedoeld om gevaarlijke mensen buiten te houden. Blijkbaar hadden ze geen orders gekregen om iemand binnen te houden.
Een koele bries van de rivier gaf hun een reden de verhullende mantelkap op te zetten toen ze langzaam door de straten van de stad reden. Het geklak van de paardenhoeven ging verloren in het geroezemoes van de menigte die de straten vulde en in de muziek die opklonk uit enkele gebouwen waar ze langsreden. De mensen droegen de kleding van vele landen, van de donkere en sombere kledij van Cairhien tot de lichte, felle kleuren van ketellappers en alles daar tussenin. Ze kolkten als rivierwater langs de vrouwen te paard, maar toch konden ze niet sneller dan stapvoets rijden. Egwene schonk geen aandacht aan de fabelachtige torens met hun naar de hemel reikende bruggen, evenmin aan de gebouwen, die meer leken op brekende golven, door de wind gevormde rotsklippen of prachtig gevormde schelpen dan op iets dat van stenen was gebouwd. De Aes Sedai gingen vaak de stad in en dus konden ze in die menigte best onverwachts oog in oog met een zuster komen te staan. Na een tijdje besefte ze dat de andere vrouwen even oplettend rondkeken als zij, maar ze voelde zich toch meer dan opgelucht toen de Ogiergaarde in zicht kwam.
De Grote Bomen waren nu boven de daken zichtbaar. Hun bladerkronen spreidden zich zeker een honderdtal stappen of meer aan de hemel uit. Hoog oprijzende eiken en iepen, lederbladbomen en sparren vormden de dwergen eronder. De afscheiding die de gaarde omgaf, was ruim twee span diep en lang, en bestond uit een eindeloze rij spiraalsteenbogen van vijf stap hoog en tien stap breed. Aan de buitenkant van de muur was het een drukte van belang door de koetsen, wagens en mensen die zich over straat voortrepten, terwijl aan de andere kant een soort wildernis lag. De gaarde leek minder verzorgd dan een park, maar ook niet op een wild woekerend, donker woud. Eerder een ideaal stuk natuur, alsof dit de volmaakte bossen, de prachtigste wouden waren die bestonden. Sommige bladeren begonnen al te verkleuren en die kleine vegen oranje, geel en rood tussen het groen waren volgens Egwene precies zoals herfstlover eruit diende te zien.
Enkele mensen wandelden vlak langs de steen bogen en niemand keek op toen de vier vrouwen onder een boog doorreden. De stad verdween snel uit het zicht en de stadsgeluiden werden eerst zachter en vervolgens onhoorbaar toen ze verder de gaarde inreden. Binnen tien stappen leken ze spannen ver van mensen en huizen af te zijn. ‘De noordrand van de gaarde zei ze,’ mompelde Nynaeve terwijl ze rondkeek. ‘Het heeft geen zin nog verder naar het noorden te rijden dan...’ Ze werd opeens stil toen twee paarden uit een bosje van zwarte vlierbessen schoten. Een donkerglanzende merrie met een ruiter en een licht beladen pakpaard.
De donkere merrie bokte achteruit en sloeg met de voorbenen in de lucht toen Liandrin haar ruw inhield. Het gezicht van de Aes Sedai was een masker van woede, ik heb jullie gezegd niemand iets te vertellen! Niemand!’ Egwene zag de stoklantaarns op het pakpaard en vond dat vreemd.
‘Dit zijn vriendinnen,’ begon Nynaeve en haar rug verstrakte, maar Elayne onderbrak haar.
‘Vergeef ons, Liandrin Sedai. Ze hebben niets gezegd, we hebben het zelf gehoord. We wilden eigenlijk niet luisteren naar iets wat we niet mochten horen, maar we hebben het wel opgevangen. En wij willen Rhand Altor ook helpen – en de andere jongens natuurlijk,’ voegde ze er snel aan toe.
Liandrin keek strak naar Elayne en Min. Het zonlicht van de late middag, dat schuin tussen de bladeren door viel, bereikte niet de schaduwen onder de kappen van hun mantels. ‘Nou,’ zei ze eindelijk terwijl ze de twee nog steeds aankeek, ‘ik had al dingen afgesproken en voor jullie geregeld, maar nu jullie toch hier zijn... Jullie zijn er. Vier kunnen deze reis net zo goed maken als twee.’
‘Voor ons geregeld, Liandrin Sedai?’ vroeg Elayne. ‘Ik begrijp het niet.’
‘Kind, jij en die ander staan bekend als vriendinnen van deze twee. Denk je niet dat er mensen zijn die jullie van alles zullen vragen als ontdekt wordt dat ze weg zijn? Geloof jij dat de Zwarte Ajah zachtzinnig zal zijn, omdat jij een troon zult erven? Als je in de Witte Toren was gebleven, zou je misschien deze nacht niet eens overleefd hebben.’ Dat maakte iedereen even stil, maar Liandrin keerde haar paard en riep: ‘Volg me!’
De Aes Sedai leidde hen dieper de gaarde in, tot ze bij een hoog hek kwamen, een hek van stevig smeedwerk met een rand van messcherpe punten. Het liep een beetje rond, alsof het een groot gebied omsloot, en verdween links en rechts tussen de bomen uit het zicht. De poort in het hek was afgesloten met een groot slot. Liandrin maakte dat open met een grote sleutel die ze uit haar mantel haalde, gebaarde hen door te rijden, sloot achter hen weer af en reed toen meteen verder, voor hen uit. Een eekhoorn op een hoge tak maakte kwetterende geluidjes en ergens klonk het scherpe gehamer van een specht. ‘Waar gaan we heen?’ wilde Nynaeve weten. Liandrin gaf geen antwoord en Nynaeve keek de anderen boos aan. ‘Waarom rijden we steeds dieper dit bos in? We moeten een brug oversteken of ons inschepen als we Tar Valon willen verlaten en er is zeker geen enkele brug of boot...’
‘Dit is er wel,’ verkondigde Liandrin. ‘Dat hek houdt mensen buiten, zodat ze geen ongeluk krijgen, maar vandaag hebben we dit nodig.’ Ze gebaarde naar een grote dikke plaat die op zijn kant stond. De ene kant bestond geheel uit een reliëf met ranken en bladeren. Egwene voelde hoe haar keel zich dichtkneep. Opeens wist ze waarom Liandrin lantaarns had meegenomen en ze verafschuwde de gedachte. Ze hoorde Nynaeve fluisteren: ‘Een saidinpoort.’ Beiden herinnerden zich de saidinwegen maar al te goed. ‘We hebben het al een keer gedaan,’ zei ze zowel voor zichzelf als voor Nynaeve. ‘Een tweede keer lukt ook wel.’ Als Rhand en de anderen ons nodig hebben, moeten we ze helpen. Dat is het enige dat telt.
‘Is dat echt...?’ begon Min met verstikte stem en kon haar zin niet afmaken.
‘Een saidinpoort,’ zuchtte Elayne. ‘Ik dacht dat de saidinwegen niet meer gebruikt konden worden. Eigenlijk dacht ik dat het niet toegestaan was.’