Liandrin was al afgestegen en had het drievingerige Avendesorablad uit het reliëf geplukt. De twee enorme poortdelen van schijnbaar levende ranken zwaaiden open en onthulden iets wat leek op een doffe, zilverglanzende spiegel dat hun beeld vaag terugkaatste.
‘Jullie hoeven niet te komen,’ zei Liandrin. ‘Je kunt hier op me wachten, veilig opgesloten achter het hek tot ik je kom ophalen. Of misschien vindt de Zwarte Ajah je eerst.’ Haar glimlach was niet prettig. Achter haar zwaaide de poort helemaal open. ‘Ik heb niet gezegd dat ik niet meeging,’ zei Elayne, maar ze keek verlangend naar de schaduwen van het bos.
‘Als we dit moeten doen,’ zei Min hees, ‘laten we het dan doen.’ Ze zat naar de poort te staren en Egwene meende haar te horen mompelen: ‘Het Licht verzenge je, Rhand Altor.’
‘Ik moet als laatste,’ zei Liandrin. ‘Jullie allemaal, naar binnen. Ik volg jullie.’ Ze keek nu ook het bos in, alsof ze dacht dat iemand hen misschien had gevolgd. ‘Vlug! Vlug!’
Egwene wist niet wat Liandrin verwachtte te zien, maar als er al iemand zou komen, zou die hun waarschijnlijk verbieden de saidin-weg te gebruiken. Rhand, wolkoppige dwaas, dacht ze. Waarom kun je nou niet een keertje jezelf in de situatie brengen dat je me niet dwingt als een heldin uit een verhaal op te treden? Ze schopte haar hielen in Beia’s flanken en de ruige merrie, ongedurig na die lange tijd in een stal, sprong naar voren. ‘Langzaam!’ riep Nynaeve, maar het was te laat. Egwene en Bela schoten op hun vage spiegelbeelden af. Twee ruigharige merries botsten met hun neuzen op elkaar en leken in elkaar over te vloeien. Toen versmolt Egwene met een ijzige kille schok met haar eigen spiegelbeeld. De tijd leek zich uit te rekken, alsof de kou met haarbreedtes van tijd over haar heen schoof en iedere haar duurde heel, heel lang.
Opeens trappelde Bela een pikzwarte duisternis binnen. De merrie bewoog zo snel dat ze bijna over de kop sloeg. Ze bleef trillend overeind, terwijl Egwene snel afstapte en in het donker aan de benen voelde of ze niet gewond was. Ze was bijna blij met het donker, dat haar vuurrode gezicht verborg. Ze wist nog dat zowel tijd als afstand aan de andere kant van een saidinpoort anders was, maar ze was weggeschoten voor ze had nagedacht.
In alle richtingen zag ze alleen maar het zwarte duister om zich heen, behalve aan de kant van de open poort, die van hieraf op een raam van donker glas leek. Het liet geen licht door – het zwart leek er geheel tegenaan te drukken – maar Egwene kon zien hoe de anderen erachter met heel trage rukjes leken te bewegen als poppetjes in een nachtmerrie. Nynaeve stond erop dat de stoklantaarns werden rondgedeeld en aangestoken. Liandrin gaf met tegenzin toe en drong blijkbaar aan op spoed.
Toen Nynaeve door de poort kwam – ze leidde haar grijze merrie langzaam, steeds langzamer verder – holde Egwene bijna naar haar toe om haar te omarmen. Ze deed het echter ook vanwege het licht van Nynaeves lantaarn. Die gaf minder licht dan normaal, alsof de duisternis tegen het licht drukte en het probeerde terug te duwen. Egwene voelde het donker al zwaar op haar drukken, maar stelde zichzelf gerust met de opmerking: ‘Met Bela is niets aan de hand en ik heb mijn nek niet gebroken, zoals ik eigenlijk verdiende.’ Vroeger was het licht geweest op de wegen, tot de smet van de Duistere op saidin, waarmee ze waren gemaakt, zijn verwoestende werk was begonnen.
Nynaeve drukte Egwene de stok van een lantaarn in handen, draaide zich om en trok een tweede tussen haar zadelriemen uit. ‘Zolang je weet dat je het verdiende,’ mompelde ze, ‘verdien je het niet.’ Opeens giechelde ze. ‘Soms denk ik dat juist dit soort gezegden de titel van Wijsheid hebben geschapen. Nou, hier is er nog een voor je: als je je nek breekt, maak ik hem beter, zodat ik hem om kan draaien.’ Het werd luchtig gezegd en Egwene merkte dat ze moest lachen, tot ze zich herinnerde waar ze was. Nynaeves plezier duurde evenmin lang.
Min en Elayne kwamen met tegenzin de poort door; ze leidden hun paarden mee en droegen lantaarns, duidelijk in de verwachting dat er minstens monsters op de loer lagen. Ze keken eerst opgelucht, maar de duisternis was zo benauwend dat ze al snel zenuwachtig met hun voeten stonden te schuifelen. Liandrin plaatste het Avendesorablad terug en reed met het pakpaard aan een leidsel tussen de dichtzwaaiende deuren door.
Liandrin wachtte niet tot de poort helemaal dicht was, maar gooide Min zonder een woord te zeggen het touw van het pakpaard toe. Ze reed weg over de witte lijn die in het licht van haar lantaarn vaag zichtbaar was en ging hen voor de saidinwegen op. De bodem leek van steen, aangevreten en vol pokken als van een ziekte. Egwene klauterde haastig terug op Beia’s rug en volgde net als de anderen de Aes Sedai. De wereld leek alleen nog maar te bestaan uit de ruwe vloer onder de paardenhoeven.
De witte lijn leidde zo recht als een pijl door het donker naar een grote stenen plaat met Ogierschrift dat met zilver was ingelegd. Dezelfde soort gaten die de bodem tekenden, had op diverse plaatsen het schrift beschadigd.
‘Een wegwijzer,’ mompelde Elayne en schoot in haar zadel heen en weer om ongerust rond te kijken. ‘Elaida heeft me wat over de saidinwegen verteld. Ze wilde er niet veel over kwijt. Niet genoeg,’ zei ze mistroostig. ‘Of misschien wel te veel.’
Kalmpjes vergeleek Liandrin de wegwijzer met een perkament en stopte dat toen terug in haar mantelzak voor Egwene er een blik op kon slaan.
Het lantaarnlicht leek eerder scherp af te breken dan aan de rand te vervagen, maar voor de Aes Sedai hen van de wegwijzer wegleidde, kon Egwene nog net een dikke stenen balustrade zien die op sommige plekken vergaan was. Elayne vertelde dat dit een eiland werd genoemd. De duisternis maakte het moeilijk de grootte ervan te schatten, maar Egwene dacht dat het zo’n honderd pas groot was. Naast stenen bruggen en hellingen stond geen balustrade meer, maar een stenen paal waarop een enkele regel in Ogierschrift stond. De gewelfde bruggen leken in het niets op te lossen. De hellingen leidden omhoog of omlaag. Als ze erlangs reden, zagen ze enkel het begin. Slechts even stilhoudend bij de stenen paal, koos Liandrin een helling die omlaag leidde en al snel bestonden enkel nog de helling en de duisternis. Over alles hing een verstikkende stilte. Egwene had het gevoel dat zelfs het gekletter van de paardenhoeven op de ruwe steen niet ver buiten het lantaarnlicht doordrong.
De helling liep steeds verder naar beneden, draaide terug en terug tot ze een volgend eiland bereikten met een balustrade waar geen bruggen of hellingen waren. Hier vergeleek Liandrin de wegwijzer opnieuw met haar perkament. Het eiland leek net als het eerste te bestaan uit stevige rotsgrond. Egwene wilde maar dat ze niet zo zeker wist dat het eerste eiland recht boven hun hoofd hing. Opeens begon Nynaeve te praten, Egwenes gedachten uitsprekend. Haar stem klonk zeker, maar halverwege zweeg ze kort om wat weg te slikken.
‘Het zou... zou kunnen,’ zei Elayne zwakjes. Haar ogen schoten omhoog en ze keek weer snel omlaag. ‘Elaida zei dat de natuurwetten op de saidinwegen niet gelden. Tenminste niet zoals erbuiten.’
‘Licht!’ mompelde Min en praatte toen harder door. ‘Hoelang moeten we hier van u blijven?’
De honingkleurige vlechten van Liandrin zwierden rond toen ze zich omdraaide om hen aan te kijken. ‘Tot ik jullie weer naar buiten leid,’ zei ze vlak. ‘Hoe meer last jullie mij bezorgen, hoe langer het duurt.’ Ze boog zich weer over haar perkament om dat te vergelijken met de wegwijzer.
Egwene en de anderen zwegen.
Liandrin maakte haast tussen de wegwijzers. Ze reden over hellingen en bruggen die zonder een enkele steun door het eindeloze donker leken te lopen. De Aes Sedai lette amper op de anderen en Egwene zat zichzelf af te vragen of Liandrin om zou draaien als ze iemand kwijtraakten. De anderen vroegen zich waarschijnlijk hetzelfde af, want ze reden dicht op elkaar vlak achter Liandrins donkere merrie aan.