Выбрать главу

Terwijl ze toekeek hoe haar vriendinnen achter haar te voorschijn kwamen, drong het na een tijdje opeens tot haar door dat daar al anderen stonden, net buiten het zicht aan de achterkant van de poort. Toen ze hen eindelijk opmerkte, bleef ze hen onzeker aanstaren. Dit was de vreemdste groep mensen die ze ooit had gezien en over de oorlog op de Kop van Toman had ze al heel veel geruchten opgevangen.

Er stonden minstens vijftig mannen in harnassen, met elkaar overlappende staalplaten op de borst en dofzwarte helmen in de vorm van insectenkoppen. Ze staarden haar en haar vriendinnen aan, staarden naar de saidinpoort terwijl ze onderling wat mompelden. De enige man zonder hoofddeksel leek verbijsterd door wat hij zag. Hij was lang, had een donkere huidskleur en een arendsneus; hij hield zijn vergulde en beschilderde helm op de heup. Er waren ook vrouwen bij de krijgslieden. Twee droegen een simpel, donkergrijs gewaad en brede zilveren halsbanden en ze staarden naar de vrouwen die door de poort stapten. Achter beiden stond een andere vrouw, alsof die hen snel wat toe wilde fluisteren. Twee andere vrouwen, wat verder weg, droegen wijde rijrokken die hun enkels vrij lieten. Op hun lijfje en rok zaten emblemen met geborduurde gevorkte bliksemflitsen.

De vreemdste van allemaal was de achterste vrouw. Zij lag lui achterover op een palankijn die gedragen werd door acht gespierde mannen die slechts een zwarte pofbroek droegen. Haar hoofd was van opzij zo kaal geschoren dat alleen een brede kam was blijven staan, waarvan de zwarte lange haren tot op de rug vielen. Een lang, beige gewaad vol bloemen en vogels in blauwe ovalen was zorgvuldig geschikt om haar geplooide witte rok te tonen, en haar vingernagels waren zeker een duim lang, terwijl de eerste twee van iedere hand blauw waren gelakt.

‘Liandrin Sedai,’ vroeg Egwene ongerust, ‘weet u wie die mensen zijn?’ Haar vriendinnen pakten de teugels vast alsof ze zich afvroegen of ze moesten opstijgen en ervandoor gaan, maar Liandrin zette het Avendesorablad terug en stapte vol vertrouwen naar voren toen de saidinpoort zich begon te sluiten.

‘Hoogvrouwe Suroth?’ vroeg Liandrin. Het klonk meer als een bevestiging dan als een vraag.

De vrouw in de palankijn gaf een miniem knikje. ‘U bent Liandrin.’ Ze sprak onduidelijk en het duurde even voor Egwene haar begreep. ‘Aes Sedai,’ voegde Suroth er met samengeknepen lippen aan toe en onder de krijgslieden steeg een gemompel op. ‘Laten we dit snel afhandelen, Liandrin. Er zijn verkenners in de buurten het zou me niet schikken als die ons hier aantroffen. U stelt het even weinig op prijs dat de Waarheidszoekers aandacht voor u hebben als ik. Ik wil in Falme terug zijn voor Turak weet dat ik weg ben.’

‘Waar hebben jullie het over?’ wilde Nynaeve weten. ‘Waar heeft ze het over, Liandrin?’

Liandrin legde een hand op Nynaeves schouder en de andere op Egwenes. ‘Dit zijn de twee waarover men u verteld heeft. En er is er nog een.’ Ze gaf een knikje naar Elayne. ‘Zij is de erfdochter van Andor.’

De twee vrouwen met de bliksems op hun kledij liepen op het groepje voor de poort af. Ze hadden rollen van een of ander zilverkleurig metaal in hun handen, zag Egwene, en de ongehelmde krijgsman liep met hen mee. Hij stak zijn hand niet uit naar het gevest dat boven zijn schouder te zien was en hij glimlachte vriendelijk, maar Egwene bekeek hem toch argwanend. Liandrin liet geen spoor van opwinding blijken, anders zou Egwene meteen op Bela zijn gesprongen. ‘Liandrin Sedai,’ zei ze fel, ‘wie zijn deze mensen? Zijn zij ook hier om Rhand en de anderen te helpen?’

Opeens greep de ongehelmde man Min en Elayne bij de nek en het volgende moment leek er van alles tegelijk te gebeuren. De man vloekte, een vrouw krijste, of misschien meerdere vrouwen; dat wist Egwene niet zeker. Opeens werd de bries een storm die de boze kreet van Liandrin in wolken stof en bladeren wegvaagde en de bomen deed kraken en buigen. Paarden hinnikten geschrokken en bokten achteruit. Een van de vrouwen stak haar handen uit en klikte iets vast rond Egwenes hals.

Met haar mantel als een fladderend zeil om zich heen zette Egwene zich schrap tegen de wind en trok aan het ding, dat aanvoelde als een halsband van glad metaal. Het gaf niet mee. Haar verbeten zoekende vingers voelden geen enkele naad, hoewel ze wist dat er een soort sluiting moest zitten. De zilveren rol die de vrouw had gedragen, liep nu over Egwenes schouder en zat vast aan een glanzende armband rond de linkerpols van de vrouw. Ze balde haar vuist en sloeg de vrouw zo hard als ze kon recht op haar oog. Egwene wankelde en viel met bonzend hoofd op haar knieën. Het voelde aan alsof een sterke vent haar in het gezicht had geslagen. Toen haar duizelingen voorbij waren, was de wind gaan liggen. Een stel paarden liep los rond, waaronder Bela en de merrie van Elayne. Enkele soldaten kwamen vloekend weer overeind. Liandrin veegde kalm wat zand en enkele blaadjes van haar gewaad. Min zat op handen en knieën en probeerde versuft te gaan staan. De man met de arendsneus stond vlak naast haar en er druppelde bloed uit zijn hand. Mins mes lag net buiten haar bereik en het lemmet was aan een kant rood besmeurd. Nynaeve en Elayne waren nergens te zien en ook Nynaeves merrie was verdwenen, net als een stel krijgslieden en één paar vrouwen. De andere twee waren er nog en Egwene zag nu dat ze door een zilveren lijn met elkaar waren verbonden, net als zij en de vrouw die bij haar stond.

Die vrouw wreef over haar wang toen ze op haar hurken naast Egwene kwam zitten. Haar oog begon al blauw te verkleuren. Met haar lange donkere haren en grote bruine ogen was ze knap en misschien zo’n tien jaar ouder dan Nynaeve. ‘Je eerste les,’ zei ze vol medegevoel. Haar stem klonk niet vijandig maar bijna vriendelijk, ik zal je ditmaal niet meer straf geven, omdat ik beter had moeten opletten met een nieuw gevangen damane. Weet dit. Jij bent een damane, een beteugelde, en ik ben een sul’dam, een houdster van de teugel. Als de damane en de sul’dam verbonden zijn, zal elke pijn die de sul’dam voelt, door de damane dubbel worden gevoeld. Tot de dood aan toe. Dus moet je eraan denken dat je op geen enkele manier een sul’dam mag slaan en je moet je sul’dam zelfs nog beter beschermen dan jezelf. Ik ben Renna. Hoe heet jij?’

‘Ik ben geen... wat je zei,’ mompelde Egwene. Ze trok weer aan haar halsband, maar hij gaf niet meer mee dan de vorige keer. Ze dacht eraan de vrouw neer te slaan en te trachten die armband van haar pols te rukken, maar verwierp de gedachte weer. Zelfs als de krijgslieden haar niet zouden tegenhouden – en tot dusver leken ze haar en Renna totaal te negeren – had ze het ziekmakende gevoel dat deze vrouw de waarheid sprak. Toen ze haar linkeroog aanraakte, kromp ze ineen. Het voelde niet gezwollen aan, dus misschien kreeg zij niet zo’n blauwe plek als Renna, maar het deed wel pijn. Haar linkeroog en Renna’s linkeroog. Ze verhief haar stem. ‘Liandrin Sedai! Waarom laat u dit toe?’ Liandrin sloeg haar handen schoon en keek haar zelfs niet eens aan.

‘Het eerste wat je moet leren,’ zei Renna, ‘is precies en zonder uitstel te doen wat je gezegd wordt.’

Egwene snakte naar adem. Opeens brandde haar huid van haar voetzolen tot haar kruin. Het prikte alsof ze in een stekeleik had gelegen. Ze rolde haar hoofd heen en weer toen het branderige gevoel sterker werd.

‘Vele sul’dam,’ vervolgde Renna op die bijna vriendelijke toon, ‘geloven niet dat een damane een naam zou moeten hebben, of op z’n hoogst een naam die hun wordt gegeven. Maar ik ben degene die je aangelijnd heeft, dus zal ik met je oefeningen worden belast. Ik sta je toe je eigen naam te gebruiken. Als je mij niet al te zeer ontrieft. Ik ben nu lichtelijk verstoord door jou. Wil je echt volhouden tot ik boos ben?’

Huiverend perste Egwene haar tanden op elkaar. Haar nagels groeven zich in haar handpalmen in een poging niet wild te gaan krabben. Dwaas! Het is alleen je naam maar. ‘Egwene,’ wist ze er nog net uit te brengen. ‘Egwene Alveren.’ Meteen was de brandende jeuk verdwenen. Ze slaakte een diepe, bevende zucht. ‘Egwene,’ zei Renna. ‘Dat is een goede naam.’ En tot Egwenes afgrijzen gaf Renna haar een klopje op haar hoofd, alsof ze een hond was.