‘... noemde Fajin niet. Vergeef me, Verin Sedai, maar dat kan net zo goed een slimmigheidje, een zwarte voorspelling zijn geweest. Ik neem aan dat zelfs Trolloks niet zo dom zijn dat ze ons alles vooraf over hun plannen vertellen.’
Ze keek op haar knieën naar hem om. ‘En wat ben je van plan als je mijn raad niet wilt opvolgen?’
‘Ik ben van plan de Hoorn van Valere te vinden,’ zei Ingtar vastberaden. ‘Vergeef me, maar ik ga eerder op mijn eigen gevoel af dan op wat krabbels van een Trollok...’
‘Door een Myrddraal, vast en zeker,’ mompelde Verin maar hij praatte gewoon door.
‘... of een Duistervriend die zich door zijn eigen woorden lijkt te verraden. Ik ben van plan het gebied stelselmatig af te zoeken, tot Hurin een spoor ruikt of we Fajin tegen het lijf lopen. Ik moet de Hoorn hebben, Verin Sedai. Ik moet.’
‘Dat hoort niet,’ zei Hurin zachtjes. ‘Niets “moet”. Wat gebeurt, gebeurt.’ Niemand schonk hem echter enige aandacht. ‘Dat moeten we allemaal,’ mompelde Verin terwijl ze haar zadeltassen nazocht. ‘Toch kunnen sommige dingen nog belangrijker zijn.’ Meer zei ze niet, maar Rhand trok een gezicht. Hij wilde dolgraag weg van haar, weg van haar wenken en tersluikse opmerkingen. Ik ben de Herrezen Draak niet. Licht, wat zou ik er niet voor geven om zo ver mogelijk weg te zijn uit de buurt van elke Aes Sedai. ‘Ingtar, ik denk dat ik doorrijd naar Falme. Fajin is daar – ik weet het zeker – en als ik niet gauw ga, zal hij Emondsveld vernietigen.’ Hier had hij nooit eerder over gesproken.
Ze staarden hem allemaal aan. Mart en Perijn met diepe rimpels in hun voorhoofd, bezorgd, maar nadenkend. Verin, alsof zij net een nieuw stukje aan het raadsel had toegevoegd. Ingtar liet openlijk blijken het niet te geloven.
‘Waarom zou hij dat doen?’ vroeg de Shienaraan. ‘Weet ik niet,’ loog Rhand, ‘maar dat was een stukje van de boodschap die hij bij Barthanes achterliet.’
‘En heeft Barthanes gezegd dat Fajin naar Falme wilde gaan?’ wilde Ingtar weten. ‘Nee, het zou er trouwens toch niets toe doen.’ Hij lachte verbitterd. ‘Duistervrienden liegen even gemakkelijk als ze ademhalen.’
‘Rhand,’ zei Mart, ‘als ik wist hoe ik Fajin uit Emondsveld kan houden, zou ik het doen. Als ik zeker wist dat hij daarheen ging. Maar ik heb die dolk nodig, Rhand, en Hurin is mijn beste kans die te vinden.’
‘Ik ga waar jij gaat, Rhand,’ zei Loial. Hij had ondertussen grondig bekeken of zijn boeken droog waren en trok nu zijn doorweekte mantel uit. ‘Maar ik snap niet hoe enkele dagen langer alles nu ten goede of ten kwade kunnen keren. Probeer maar eens een keer wat minder haastig te zijn.’
‘Voor mij maakt het niet uit of we naar Falme gaan, nu, later of nooit,’ zei Perijn schouder ophalend, ‘maar als Fajin echt Emondsveld heeft bedreigd... Nou ja, Mart heeft gelijk. Hurin is onze beste kans om hem te vinden.’
‘Ik kan hem vinden, heer Rhand,’ opperde Hurin. ‘Zodra ik zijn lucht opvang, breng ik u recht naar hem toe. Geen enkel ander mens laat zo’n spoor achter.’
‘Je moet je eigen keuze maken, Rhand,’ zei Verin behoedzaam, ‘maar denk eraan dat Falme is bezet door invallers waar we vrijwel niets van weten. Als je alleen naar Falme rijdt, zul je misschien als gevangene eindigen, of nog erger en dat heeft helemaal geen nut. Ik ben er zeker van dat elke keus van jou de goede zal zijn.’
‘Ta’veren,’ bromde Loial. Rhand gooide zijn handen op.
Uno kwam van het dorpsplein binnen en schudde het water van zijn mantel. ‘Geen bloedkip te bekennen, mijn heer. Volgens mij zijn ze ervandoor gegaan als gevilde varkens. Al het vee is weg en er staat ook geen enkele bloedwagen of kar meer. De helft van de vervloekte huizen is tot de vloerplanken leeggehaald. Ik verwed er mijn soldij onder dat u ze kunt vinden door alle bloedmeubels te volgen die ze aan de kant van de weg zullen gooien zodra ze beseffen dat die hun bloedkarren alleen maar zwaarder maken.’
‘Hoe staat het met kleren?’ vroeg Ingtar.
Uno kneep verbaasd zijn ene oog dicht. ‘Hier en daar wat, mijn heer. Voornamelijk spul waarvan ze dachten dat het te waardeloos was om mee te nemen.’
‘Dan doen we het daarmee. Hurin, ik wil jou en enkele anderen aankleden als plaatselijke bewoners, zodat jullie niet opvallen. Ik wil dan dat je in een wijde cirkel rondtrekt tot je het spoor kruist.’ Er kwamen nog meer soldaten naar binnen, die zich rond Hurin en Ingtar verzamelden om mee te luisteren.
Rhand leunde met zijn handen tegen de schoorsteenmantel en staarde in de vlammen. Die deden hem aan Ba’alzamons ogen denken. ‘Er is niet veel tijd meer,’ zei hij. ‘Ik voel... hoe iets... me naar Falme trekt en er is niet veel tijd meer.’ Hij zag Verin naar hem kijken en voegde er schor aan toe: ‘Nee, dat niet. Ik moet Fajin vinden. Het heeft... niets daarmee te maken.’
Verin knikte. ‘Het Rad weeft wat het Rad wil en we zijn allemaal in het Patroon verweven. Fajin zit hier al enkele weken, misschien zelfs maanden. Enkele dagen meer zal weinig verschil uitmaken voor wat staat te gebeuren.’
‘Ik ga wat slaap inhalen,’ mompelde hij en pakte zijn zadeltassen op. ‘Ze kunnen niet alle bedden hebben meegenomen.’ Boven vond hij inderdaad bedden, maar slechts enkele hadden nog een matras en die waren zo hobbelig dat hij dacht dat hij op de vloer gemakkelijker zou liggen. Ten slotte koos hij een bed waarvan de matras enkel in het midden was doorgezakt. Er stond verder niets in de kamer, behalve een houten stoel en een tafel met een gammele poot.
Hij trok zijn natte spullen uit, deed voor hij ging liggen droge kleren aan omdat er geen lakens of dekens waren en zette zijn zwaard aan het hoofdeinde van zijn bed. Wrang bedacht hij dat de banier van de Draak als droge deken kon dienen, maar hij liet hem veilig achter de gespen van zijn zadeltas zitten.
Regen roffelde op het dak, de donder gromde boven hem en zo nu en dan flitsten de bliksems wit licht door het venster. Huiverend lag hij op de matras te woelen en zocht de beste houding. Hij vroeg zich af of de banier eigenlijk toch geen goede deken kon zijn en of hij door moest rijden naar Falme.
Hij draaide zich op zijn andere zij en Ba’alzamon stond naast zijn bed, met de ontrolde, zuiver witte Drakenbanier in zijn handen. De kamer leek donkerder op die plek, alsof Ba’alzamon aan de rand van een vettige zwarte rookwolk stond. Bijna geheelde brandwonden liepen kriskras over zijn gezicht en terwijl Rhand lag te kijken, verdwenen zijn pikzwarte ogen een ogenblik om te worden vervangen door peilloze grotten van vuur. Rhands zadeltassen lagen bij zijn voeten, de gespen waren los en de flap waar de banier had gezeten, was teruggeslagen.
‘De tijd komt naderbij, Lews Therin. Duizenden draden trekken strak en spoedig zul je vastzitten, in de val, op een pad dat je niet kunt veranderen. Waanzin. Dood. Zul je, voor je sterft, nogmaals alles wat je liefhebt, vermoorden?’
Rhand wierp een blik op de deur, maar maakte geen enkele beweging, behalve dat hij rechtop in het bed ging zitten. Wat voor zin had het voor de Duistere te vluchten? Zijn keel voelde aan als zand. ‘Ik ben de Draak niet, Vader van de Leugen,’ zei hij hees. De duisternis achter Ba’alzamon kolkte en ovens loeiden toen Ba’alzamon lachte. ‘Je eert me. En verlaagt jezelf. Ik ken je maar al te goed. Ik heb wel duizenden keren voor je gestaan. Duizend maal duizend keer. Ik ken je tot diep in je ellendige hart, Lews Therin Verwantslachter.’ Hij lachte weer. Rhand hield een hand voor zijn gezicht tegen de hitte die uit die withete mond kwam. ‘Wat wil je? Ik zal je niet dienen. Ik zal niets doen wat jij wilt. Ik sterf liever!’
‘Je zult sterven, worm! Hoeveel keer ben je gestorven in de spannen der eeuwen, dwaas, en hoeveel heeft je dood jou geholpen? Het graf is koud en eenzaam, afgezien van de maden. Het graf behoort mij toe. Ditmaal zal er voor jou geen wedergeboorte plaatsvinden. Ditmaal zal het Rad des Tijds worden gebroken en de wereld naar het beeld van de Schaduw worden geschapen. Ditmaal zal jouw dood eeuwig zijn! Nou, wat kies je? De eeuwige dood? Of eeuwig leven... en eeuwige macht!’