Выбрать главу

Ze richtte zich langzaam op toen de Seanchanen voorbij waren. Sommigen van hen die voor de wacht hadden gebogen, vluchtten bijna de straat uit. Niemand voelde zich veilig bij die Seanchaanse beesten, behalve de Seanchanen zelf. ‘Elayne, ik zweer je,’ zei ze zachtjes toen ze weer verder omhoogstapten, ‘als ze ons gevangennemen, en voor we worden gedood, of wat dan ook, zal ik ze op mijn blote knieën smeken of ik jou van top tot teen mag afranselen met de gemeenste zweep die ik kan vinden! Als je nu nog niet hebt geleerd voorzichtig te zijn, dan is het misschien de hoogste tijd dat ik je naar Tar Valon terugstuur, of naar Caemlin, of waar dan ook.’ ik ben voorzichtig. Ik heb in ieder geval nog gekeken of er geen damane in de buurt was. En jij dan? Ik heb je zien geleiden terwijl we er duidelijk een konden zien!’

‘Ik zorgde ervoor dat ze niet naar me keken,’ mopperde Nynaeve. Al haar razernij die ontstond bij het zien van de vrouwen die als dieren waren aangelijnd, had ze moeten intomen om dat klaar te spelen.

‘En ik heb het maar één keer gedaan. En het was maar een miezerig beetje.’

‘Miezerig? We moesten ons drie dagen in onze kamer verschuilen en vislucht opsnuiven, terwijl zij de stad afzochten naar degene die had geleid. Noem je dat voorzichtig?’

‘Ik moest weten of er een manier was om die band los te maken.’ Ze dacht dat die er was. Om er zeker van te zijn wilde ze de Kracht op nog een andere band uitproberen en daar zag ze niet met genoegen naar uit. Net als Elayne had ze gedacht dat de damane allemaal gevangenen waren die graag wilden ontsnappen, maar juist de vrouw met de halsband had het op een gillen gezet.

Een man met een handkar die over de kasseien ratelde, kwam voorbij en bood zijn diensten aan om scharen en messen te slijpen. ‘Op de een of andere manier zouden ze zich moeten verzetten,’ gromde Elayne. ‘Als er een Seanchaan bij betrokken is, doen ze net of ze niets zien van wat er om hen heen gebeurt.’

Nynaeve zuchtte enkel. Het hielp niet dat ze het eigenlijk half en half met Elayne eens was. In het begin had ze gedacht dat een deel van Falmens onderworpenheid toneel was, maar ze had geen enkel teken van verzet gezien. Nergens. Aanvankelijk had ze ernaar gezocht in de hoop hulp bij de bevrijding van Min en Egwene te vinden, maar iedereen werd al doodsbang bij de kleinste aanduiding dat ze zich tegen de Seanchanen dienden te verzetten. Ze vroeg er niet meer naar, uit vrees het verkeerde soort aandacht te trekken. Eigenlijk kon ze zich ook niet goed voorstellen hoe de mensen kónden vechten. Monsters en Aes Sedai. Hoe kun je tegelijk Aes Sedai en monsters bestrijden?

Voor hen rezen vijf hoge huizen op, die tot de grootste huizen van de stad behoorden en samen een aaneengesloten rij vormden. Tussen twee huizenblokken zag Nynaeve een steeg naast een snijderij, waar ze een oogje konden houden op de ingang van enkele grote huizen. Vanuit de steeg was het onmogelijk alle deuren in de gaten te houden, maar ze wilde Elayne niet in gevaar brengen door haar de andere deuren te laten bewaken, en het was niet verstandig nog dichterbij te gaan staan. Boven de daken, in de straat erachter, wapperde de banier met de gouden havik van hoogheer Turak. De huizen werden alleen bezocht door vrouwen en de meesten waren sul’dam, alleen of met een damane achter zich aan. De gebouwen waren door de Seanchanen overgenomen om er damane in onder te brengen. Egwene moest daarbinnen zijn en Min waarschijnlijk ook. Tot dusver hadden ze geen spoor van Min gevonden, hoewel ze tussen de mensen natuurlijk net zo onzichtbaar was als zij. Nynaeve had vele verhalen gehoord over vrouwen en meisjes die op straat waren opgepakt of uit de dorpen waren gehaald. Ze gingen allemaal die huizen binnen, en als ze er ooit nog uitkwamen, droegen ze een halsband.

Ze zette zich op een kist naast Elayne neer en groef in de mantel van haar vriendin naar enkele kleine appeltjes. Er liepen hier minder stedelingen rond. De mensen wisten wat dat voor huizen waren en iedereen vermeed ze, net zoals ze ook met een boog om de stallen liepen waar de Seanchanen hun beesten hielden. Vanwege de weinige voorbijgangers was het niet moeilijk een oogje op de deuren te houden. Ze waren twee gewone vrouwen die een hapje wilden eten, weer twee mensen die het eten in een herberg niet konden betalen. Ze trokken weinig meer dan een nietsziende blik.

Terwijl ze gedachteloos zat te eten, probeerde Nynaeve opnieuw een plan te bedenken. Het openmaken van zo’n halsband – als ze dat al zou kunnen – was zinloos, tenzij ze in de buurt van Egwene kon komen. De appels smaakten minder zoet dan eerst.

Van de vertrekken vlak onder het dak waren door slordige tussenmuren wat kamertjes gemaakt en Egwene had er een van. Ze kon vanuit haar smalle raampje de tuin zien, waar de damane met hun sul’dam liepen. Het waren aparte tuinen geweest, voor de Seanchanen de omheiningen hadden weggehaald en de grote huizen hadden gevorderd voor hun damane. De bomen waren vrijwel kaal, maar de damane werden, of ze nou wilden of niet, nog steeds naar buiten gebracht voor het luchten. Egwene stond naar de tuin te kijken omdat Renna daar beneden stond te praten met een andere sul’dam en zolang ze Renna kon zien, zou die haar niet door haar onverwachte binnenkomst verrassen.

Er kon wel een andere sul’dam binnenkomen – er waren veel meer sul’dam dan damane en iedere sul’dam wilde aan de beurt komen met de armband. Ze noemden het volledig zijn, maar Renna was nog steeds belast met haar opvoeding en droeg dus vier van de vijf keer haar armband. Als er iemand kwam, kon die vrijelijk binnenkomen. Er zat geen slot in de kamerdeur van een damane. Egwenes kamer bevatte alleen een hard en smal bed, een wastafeltje met een geschilferde kan en kom, een stoel en een kleine tafel. Voor meer was geen ruimte. Damane hadden geen behoefte aan gemak, een eigen plekje of bezittingen. Damane waren bezit. Min had net zo’n kamertje in een ander huis, maar Min kon bijna naar believen gaan en staan waar ze wilde. Seanchanen waren geweldig met regels. Ze hadden er meer dan de Witte Toren voor Novices. Egwene ging op enige afstand van het raam staan. Ze wilde niet dat een van de vrouwen daar beneden omhoogkeek en de gloed zag die om haar heen hing als ze de Ene Kracht geleidde en voorzichtig maar vergeefs de band rond haar hals onderzocht. Ze wist nog niet eens of de band uit één stuk of uit schakels bestond. Soms leek het het ene, dan weer het andere. Maar steeds weer leek het een geheel te vormen. Het was slechts een miniem stroompje Kracht, de kleinste druppel die ze zich kon voorstellen, maar zelfs dan parelde het zweet op haar gezicht en kneep haar maag zich samen. Daar zorgde de a’dam voor. Als een damane trachtte te geleiden zonder dat een sul’dam de armband droeg, voelde ze zich misselijk, en hoe meer Kracht ze geleidde, hoe zieker ze zich voelde. Het aansteken van een kaars buiten het bereik van de sul’dam betekende zeker overgeven. Eenmaal had Renna haar opgedragen kleine lichtbollen te jongleren terwijl de armband op de tafel lag. Zelfs de herinnering deed haar nog beven. Nu kronkelde de zilveren lijn over de kale vloer en tegen de kale houten wand omhoog naar de armband die aan een haak hing. Als ze het ding zag, moest ze van woede haar tanden op elkaar klemmen. Een hond die zo zorgeloos was aangelijnd, was weggerend. Als een damane haar armband maar een voet verplaatste... Renna had haar dat ook laten doen. Ze moest haar eigen armband door de kamer dragen. Moest het althans proberen. Ze wist zeker dat de sul’dam de armband al snel om haar pols had vastgeklikt, maar voor Egwene leek het of ze krimpend van de pijn urenlang krijsend en gillend op de vloer had liggen kronkelen.

Er klopte iemand op de deur en Egwene schoot omhoog voor ze besefte dat het geen sul’dam kon zijn. Die zou nooit aankloppen. Ze wilde de Kracht trouwens toch al loslaten. Ze begon zich behoorlijk ziek te voelen. ‘Min?’