Het bleke lamplicht toonde een brede ruimte met aan iedere kant vlak ijzeren traliewerk dat in baksteen opgetrokken cellen afsloot. Slechts in twee cellen zaten gevangenen. De bewoners gingen rechtop zitten toen het licht op hen viel, schermden hun ogen met de handen af en loerden tussen hun vingers door. Ondanks hun verborgen gezichten wist Rhand zeker dat ze woest keken. Hun ogen glinsterden in het lamplicht.
‘Die man daar vecht en drinkt graag,’ mompelde Egwene en wees op een potige kerel met platte knokkels. ‘Ditmaal heeft hij in zijn eentje de kamer van een herberg vernield en enkele mannen zwaar gewond.’ De andere gevangene droeg een met goud geborduurde jas met brede slippen en lage glimmende laarzen. ‘Die probeerde de stad uit te komen zonder zijn herbergrekening te voldoen,’ – daar liet ze een luid gesnuif op volgen; haar vader was in Emondsveld naast dorpsmeester ook herbergier – ‘of zijn schuld aan een stuk of vijf winkeliers en kooplieden te voldoen.’ De mannen gromden naar hen en hun gevloek klonk net zo grof als dat van koopmanswachten. ‘Zij zijn ook iedere dag erger,’ zei ze gespannen en liep snel door. Ze was hem zo ver voor toen ze aan het andere eind bij de cel van Padan Fajin kwam, dat het lamplicht Rhand helemaal niet meer bereikte. Daar bleef hij staan, in de schaduw achter haar lamp. Fajin zat op zijn kot en boog zich verwachtingsvol naar voren, alsof hij had zitten wachten, net als Changu had gezegd. Het was een houterige man met scherpe ogen, lange armen en een grote neus, nu nog magerder dan Rhand zich herinnerde. Niet mager door de kerker – het voedsel hier was hetzelfde als dat van de bedienden – zelfs de ergste gevangene kwam niet te kort – maar door wat hij voor zijn komst naar Fal Dara had gedaan.
Toen Rhand hem zag, kwamen er herinneringen op die hij het liefst zo snel mogelijk wilde vergeten. Fajin op de bok van zijn grote kramerwagen die over de Wagenbrug rolde en in Emondsveld aankwam op de dag van de Winternacht. En in de Winternacht waren moordend en brandend de Trolloks gekomen, op jacht. Op jacht naar drie jongemannen, had Moiraine gezegd. Op jacht naar mij, als ze dat hadden geweten, en ze hadden Fajin als speurhond gebruikt. Fajin stond op toen Egwene naderde; hij schermde zijn ogen niet af en knipperde niet eens in het licht. Hij glimlachte haar toe, een glimlach die alleen zijn lippen bewoog en sloeg toen zijn ogen op en keek over haar heen. Hij keek recht naar Rhand, die verborgen in het zwart achter het licht stond en wees met een lange vinger naar hem. ‘Ik voel hoe je je daar verbergt, Rhand Altor,’ zei hij bijna zingend. ‘Je kunt je niet verbergen, niet voor mij en niet voor hen. Jij dacht dat het voorbij was, nietwaar? Maar de slag is nooit gestreden, Altor. Ze komen voor mij en ze komen voor jou en de oorlog gaat door. Of je nu leeft of sterft, voor jou is het nooit voorbij. Nooit!’ Opeens begon hij te zingen.
Hij liet zijn arm zakken en zijn ogen keken omhoog de duisternis in. Een scheve grijns verwrong zijn mond; hij grinnikte diep in zijn keel, alsof wat hij daar kon zien, vermakelijk was. ‘Mordeth weet meer dan jullie allemaal bij elkaar. Mordeth weet.’
Egwene schoof van de cel weg tot ze bij Rhand stond en alleen een randje licht raakte de tralies van Fajins cel. Duisternis verborg de marskramer, maar ze konden zijn gegrinnik nog horen. Hoewel Rhand hem niet kon zien, wist hij zeker dat Fajin nog steeds in het niets staarde.
Huiverend trok hij zijn vingers van het zwaardgevest. ‘Licht!’ zei hij hees. ‘Noem je dit zoals hij vroeger was?’
‘Soms is hij beter en soms erger,’ Egwenes stem klonk onvast. ‘Dit is erger – veel erger dan gewoonlijk.’
‘Wat ziet hij, vraag ik me af. Hij is gek. Staren naar een stenen plafond in het donker.’ Als de stenen er niet waren, zou hij recht naar de vrouwenvertrekken kijken. Waar Moiraine is, en de Amyrlin Zetel. Hij huiverde opnieuw. ‘Hij is gek.’
‘Dit was geen goed plan, Rhand.’ Ze keek om naar de cel, trok hem weg en begon zachter te praten, alsof ze bang was dat Fajin hen kon afluisteren. Het gegrinnik van Fajin volgde hen. ‘Zelfs als ze hier niet zoeken, kan ik niet bij hem blijven als hij zo is, en ik denk ook dat jij het niet moet doen. Er is iets aan hem vandaag...’ Ze haalde bevend adem. ‘Bij een speurtocht is er een plek waar het zelfs nog veiliger is dan hier. Ik heb het niet eerder gezegd omdat het gemakkelijker was je hier te krijgen, maar ze zullen nooit in de vrouwenvertrekken kijken. Nooit.’
‘De vrouwen...! Egwene, Fajin mag dan gek zijn, maar jij bent nog gekker. Voor horzels kun je je niet in een horzelnest verbergen.’
‘Weet jij iets beters? Wat is het enige deel van de burcht waar geen man komt, zelfs heer Agelmar niet, zonder een uitnodiging van een vrouw? Wat is de enige plek waar niemand ooit een man zou zoeken?’
‘Wat is de enige plek in de burcht die zeker vol Aes Sedai zal zitten? Het is waanzin, Egwene.’
Ze stond in zijn pakken te porren en praatte door alsof het allemaal al beslist was. ‘Je moet je zwaard en je boog in je mantel wikkelen; dan zal het net lijken of je dingen voor me draagt. Het moet niet zo moeilijk zijn om een wambuis en een hemd dat niet zo mooi is, voor je te vinden. Maar je zult gebukt moeten lopen.’ ik heb je toch gezegd dat ik het niet doe.’
‘Als je zo koppig blijft als een ezel, zal het je goed afgaan om voor mij als pakezel te spelen. Tenzij je liever hier beneden wilt blijven, bij hem.’
Fajins lachende gefluister drong door de zwarte schaduwen heen. ‘De slag is nooit gestreden, Rhand Altor. Mordeth weet.’ ik kan beter van de muur springen, dan heb ik meer kans,’ mopperde Rhand. Maar hij liet de pakken op de grond zakken en begon zijn zwaard en zijn boog in te pakken zoals ze had voorgesteld. In de duisternis lachte Fajin. ‘Het is nooit voorbij, Altor. Nooit.’
4
Ontboden
Alleen in haar kamer in de vrouwenvleugel schikte Moiraine de stola met het borduursel van kronkelende klimop en druivenranken goed over haar schouders. Ze bekeek het resultaat nauwkeurig in de hoge spiegel in de hoek. Haar grote, donkere ogen konden als ze boos was even fel kijken als die van een havik. Nu leken ze door het verzilverde glas te boren. Louter bij toeval zat haar stola in een zadeltas toen ze naar Fal Dara kwam. Met de felwitte Vlam van Tar Valon achter op de rug van de draagster en de lange franje in de kleur van haar Ajah – die van Moiraine was zo blauw als de ochtendlucht – werd een stola zelden buiten Tar Valon gedragen en in Tar Valon alleen in de Witte Toren. Er waren maar weinig gebeurtenissen, afgezien van een bijeenkomst in de Zaal van de Toren, die het dragen van de formele stola vereisten. Buiten de Glanzende Muren zouden veel mensen zo snel mogelijk verdwijnen als ze de Vlam zouden zien, zich schuilhouden of mogelijk de Kinderen van het Licht erbij halen. De pijl van een Witmantel was voor een Aes Sedai even fataal als voor ieder ander en de Kinderen waren wel zo geslepen dat de boogschutter zich pas aan de Aes Sedai vertoonde als de pijl doel trof, zodat ze niets meer kon doen. Moiraine had nooit gedacht dat ze de stola in Fal Dara zou dragen. Maar voor een ontvangst bij de Amyrlin dienden de vormen in acht te worden genomen. Ze was slank, niet echt lang, en bezat de gladde, leeftijdloze huid van de Aes Sedai. Het deed haar vaak jonger lijken dan ze in werkelijkheid was, maar Moiraine bezat een bevelende gratie en een kalme uitstraling die iedere groep konden overheersen. Die waren er bij haar opvoeding in het koninklijk paleis van Cairhien ingeslepen en de vele jaren als Aes Sedai hadden dit eerder versterkt dan onderdrukt. Ze wist dat ze er vandaag ieder kruimeltje van nodig zou hebben. Toch was vandaag een groot deel van haar kalmte slechts oppervlakkig. Er moeten problemen bestaan, anders zou ze niet zelf zijn gekomen, bedacht ze al minstens voor de tiende keer. Maar vervolgens rezen er duizenden vragen. Wat voor problemen en wie beeft ze als reisgezelschap gekozen? Waarom hier? Waarom nu? Het mag nu niet meer fout gaan.