‘Niet half zo prettig als om jou te zien,’ zei Nynaeve. ‘Weet je waar Egwene is? Is ze in een van deze gebouwen? Hoe is het met haar?’ Min aarzelde even voor ze antwoord gaf. ‘Zo goed als je mag verwachten.’ Min kon zich levendig voorstellen wat er zou gebeuren als ze hun zou vertellen hoe het juist op dit moment met Egwene ging. Nynaeve zou er meteen heen stormen in een poging dat tegen te houden. Licht, laat het voorbij zijn. Licht, laat Egwene voor één keer baar koppige hoofd buigen voor ze haar kapotmaken. ‘Maar ik weet niet hoe ik haar eruit moet krijgen. Ik heb een schipper gevonden die ons mee wil nemen, geloof ik, als we haar aan boord kunnen krijgen. Dan pas wil hij helpen, als we op zijn boot zijn, en ik kan niet zeggen dat ik hem dat kwalijk neem. Maar ik heb geen idee hoe ik dat alles aan moet pakken.’
‘Een schip,’ zei Nynaeve nadenkend. ‘Ik had gewoon naar het oosten willen rijden, maar ik geef toe dat ik dat niet echt de beste oplossing vond. Volgens mij moeten we zowat helemaal van de Kop van Toman af zijn voor we geen Seanchaanse soldaten meer tegen kunnen komen, en er schijnt een oorlog aan de gang te zijn op de Vlakte van Almoth. Ik heb nooit aan een boot gedacht. We hebben paarden, maar we hebben geen geld voor de boot. Hoeveel wil die man hebben?’
Min haalde de schouders op. ‘Zover ben ik nog niet eens gekomen. Wij hebben ook geen geld. Ik dacht dat ik het betalen zou kunnen rekken tot we onder zeil waren. Daarna... och, ik geloof niet dat hij ooit nog een haven met Seanchanen zal aandoen. Waar hij ons van de boot gooit, is altijd beter dan hier. Het probleem is dat we hem ervan moeten overtuigen dat hij moet uitvaren. Hij wil wel, maar ze houden ook op zee de wacht en je weet van tevoren nooit of er een damane op een van hun schepen is, tot het te laat is. “Geef mij een eigen damane op m’n dek,” zegt hij, “en ik vaar meteen uit.” En daarna heeft hij het over stromingen en zandbanken en lager wal en ik snap er niks van. Maar zolang ik blijf glimlachen en zo nu en dan knik, blijft hij praten. Ik geloof dat als ik hem maar lang genoeg aan de praat houd, hij zichzelf zal overtuigen om uit te varen.’ Ze haalde beverig adem en haar ogen begonnen weer te prikken. ‘Ik denk alleen dat we geen tijd meer hebben om hem om te praten. Nynaeve, ze gaan Egwene heel gauw naar Seanchan sturen.’ Elayne snakte naar adem. ‘Waarom?’
‘Ze kan ertsen vinden,’ zei Min neerslachtig. ‘Binnen enkele dagen, zegt ze, en ik weet niet of die paar dagen genoeg zijn om die man te overtuigen dat hij uit moet varen. Zelfs als dat lukt, hoe krijgen we dan die halsband van dat Schaduwgebroed los? Hoe krijgen we haar uit dat huis?’
‘Ik wou dat Rhand hier was,’ zuchtte Elayne. Ze keken haar allebei aan en ze bloosde en voegde er snel aan toe: ‘Nou ja, hij heeft een zwaard. Ik wou dat we iemand met een zwaard hadden. Tien, honderd.’
‘Wij hebben nu geen zwaard of spierkracht nodig,’ zei Nynaeve, ‘maar hersens. Mannen denken meestal met hun borsthaar.’ Onbewust raakte ze haar borst aan alsof ze iets onder haar jas betastte. ‘De meesten althans.’
‘We zouden een leger nodig hebben,’ zei Min. ‘Een groot leger. Toen de Seanchanen tegen de Taraboners en Domani optrokken, waren ze in de minderheid, maar ze hebben elke slag met gemak gewonnen, heb ik gehoord.’ Ze trok Nynaeve en Elayne haastig mee naar de overkant van de straat toen een damane en een sul’dam de hellende straat doorliepen. Ze voelde zich opgelucht dat ze niemand hoefde aan te sporen; Nynaeve en Elayne hielden de met elkaar verbonden vrouwen even behoedzaam in de gaten als zij deed. ‘Aangezien we geen leger hebben, zullen wij het met z’n drieën moeten opknappen. Ik hoop dat een van jullie iets kan bedenken waar ik niet aan gedacht heb. Ik heb me suf gepiekerd en ik loop altijd vast als het aankomt op de a’dam, die lijn met de halsband. Sul’dam willen niet op hun vingers worden gekeken als ze die halsband openen. Ik denk dat ik jullie wel binnen kan krijgen, als we daar iets aan hebben. Eentje in ieder geval. Ze zien mij als een dienares, maar die mogen bezoek ontvangen, zolang ze maar in de bediendenvleugel blijven.’
Nynaeve had diepe rimpels in haar voorhoofd van het nadenken, maar haar gezicht klaarde bijna onmiddellijk op; nu zag ze er vastberaden uit. ‘Maak je geen zorgen, Min. Ik heb een paar ideetjes. Ik heb mijn tijd hier niet in ledigheid doorgebracht. Breng me naar die man. Als hij moeilijker doet dan een dwarse dorpsraad, eet ik deze mantel op.’
Elayne knikte en grinnikte. Min voelde voor het eerst een straaltje hoop sinds ze in Falme was beland. Heel even merkte Min dat ze de aura’s van de twee andere vrouwen las. Er bestond gevaar, maar dat was te verwachten. Ze zag ook nieuwe beelden naast de beelden die ze eerder had gezien. Dat gebeurde soms. Boven Nynaeves hoofd gloeide een zware gouden ring van een man en boven dat van Elayne een witheet brandijzer en een bijl. Dat betekende moeilijkheden, wist ze, maar het scheen vaag en ergens in de toekomst. Ze las maar heel kort en toen zag ze gewoon Elayne en Nynaeve weer, die haar afwachtend aankeken. ‘Het is beneden in de haven,’ zei ze.
De straat werd drukker toen ze de heuvel afliepen. Straatventers stonden tussen de kooplieden die met hun wagens waren teruggekeerd uit de dorpen in het binnenland en er niet meer op uit zouden trekken tot de winter voorbij was. Marskramers riepen voorbijgangers aan, Falmenaren schoven in hun geborduurde mantels langs boerenfamilies in dikke wollen jassen. Veel mensen waren uit veraf gelegen dorpen langs de kust gevlucht. Min zag er het nut niet van in. Ze waren gevlucht voor de mogelijke komst van de Seanchanen naar de zekere aanwezigheid van Seanchanen in de stad. Ze had echter wel gehoord wat de Seanchanen deden wanneer ze voor het eerst in een dorp kwamen en ze kon het de dorpelingen niet kwalijk nemen dat ze bang waren voor een tweede komst. Iedereen boog als er een
Seanchaan voorbijliep of als er een afgesloten palankijn de steile straat op werd gedragen.
Min was blij dat Nynaeve en Elayne van dat buigen wisten. De halfnaakte dragers besteedden even weinig aandacht aan de mensen die bogen als de hooghartige geharnaste soldaten, maar geen buiging zou zeker de aandacht hebben getrokken.
Ze praatten wat terwijl ze de straat af liepen, en aanvankelijk verbaasde het haar te horen dat ze maar een paar dagen later dan Egwene en zijzelf in de stad waren aangekomen. Maar even later bedacht ze dat het geen wonder was dat ze elkaar niet eerder ontmoet hadden, niet met al die mensen op straat. Bovendien had ze Egwene niet langer alleen willen laten dan nodig was. Ze was altijd bang geweest dat ze bij haar wekelijkse bezoek zou ontdekken dat Egwene was verdwenen. En dat gaat nu gebeuren. Tenzij Nynaeve iets kan bedenken.
De geur van zout en pek werd sterker. Boven hun hoofden krijsten rondzwierende meeuwen en er waren steeds meer zeelieden in de menigte te zien. Ondanks de kou waren de meesten nog blootsvoets. Het uithangbord van de herberg was haastig van de nieuwe naam De Drie Pruimenbloesems voorzien, maar nog steeds was een stuk van het woord ‘Wachter’ onder het slordige schilderwerk te lezen. Ondanks de menigte buiten was de gelagkamer maar halfvol. Voor de meeste mensen waren de prijzen te hoog om tijd te verspillen aan pullen bier. Aan beide einden verwarmde een laaiend haardvuur het vertrek en de dikke herbergier liep in hemdsmouwen. Fronsend bekeek hij de drie vrouwen en Min geloofde dat hij alleen door haar Seanchaanse gewaad niet durfde te zeggen dat ze moesten ophoepelen. Nynaeve en Elayne zagen er in hun boerenjassen zeker niet uit of ze geld te verteren hadden.