Hij stapte af en gooide een van de Kinderen zijn teugel toe. ‘Zorg dat de mannen eten krijgen, Byar. Stuur de gevangenen de herberg in met zoveel water en voedsel als ze kunnen meenemen en nagel dan alle deuren en luiken toe. Laat ze denken dat ik enkele mannen als bewakers achterlaat. In orde?’
Byar raakte zijn hart weer aan en draaide zijn paard om de bevelen door te geven. Opnieuw werden de dorpelingen bij elkaar gedreven en naar de herberg met het platte dak gevoerd, terwijl andere Kinderen de huizen afzochten naar hamers en nagels. Terwijl hij de doffe gezichten bekeek die in ordelijke rijen langs hem heen schoven, dacht Bornhald dat het wel twee of drie dagen zou duren voor iemand genoeg moed had verzameld om een uitbraak te wagen en te zien of er geen wachtposten stonden. Hij had maar twee of drie dagen nodig, maar hij wilde niet het gevaar lopen dat de Seanchanen voor zijn komst werden gewaarschuwd.
Hij had genoeg mannen achtergelaten om de Ondervragers te laten geloven dat zijn hele legioen nog steeds over de Vlakte van Almoth was verspreid. Maar hij had ruim duizend Kinderen over de Kop van Toman geleid en voor zover hem bekend was, was er geen opschudding ontstaan. Drie schermutselingen met Seanchaanse eenheden waren snel afgelopen. De Seanchanen waren eraan gewend geraakt tegenover een reeds verslagen ratjetoe te staan en de Kinderen van het Licht waren een dodelijke verrassing gebleken. Toch konden de Seanchanen vechten als de horden van de Zwarte Heer en hij herinnerde zich onwillekeurig de slag die hem bijna vijftig man had gekost. Na de slag had hij naar de twee met pijlen doorboorde vrouwen staan kijken en hij wist nog steeds niet wie van die twee de Aes Sedai was geweest.
‘Byar!’ Een van Bornhalds mannen reikte hem water aan, in een aardewerken kop uit een van de wagens. Het voelde ijskoud in zijn keel. De man met het magere gezicht zwaaide zich uit het zadel. ‘Ja, kapiteinheer?’
‘Als we de vijand tegemoet treden, Byar,’ zei Bornhald langzaam, ‘zul je niet deelnemen aan de strijd. Je kijkt van enige afstand toe en je zult mijn zoon verslag uitbrengen van de gebeurtenissen.’
‘Maar, kapiteinheer..
‘Dat is mijn bevel, Kind Byar!’ snauwde hij. ‘Je gehoorzaamt. Begrepen?’
Byars rug verstrakte en hij staarde recht voor zich uit. ‘Zoals u beveelt, kapiteinheer.’
Bornhald bleef hem even aankijken. De man zou doen wat hem was gezegd, maar het zou beter zijn hem een andere reden te geven om terug te rijden dan een bericht aan Dain hoe zijn vader was gestorven. Niet dat Byar geen kennis bezat die dringend in Amador doorgegeven moest worden. Na die schermutseling met de Aes Sedai... Was het een van hen of waren ze het allebei? Dertig Seanchaanse soldaten, goede krijgslieden, en twee vrouwen hebben me tweemaal zoveel verliezen opgeleverd als zij. Na die veldslag rekende hij er niet meer op dat hij de Kop van Toman levend zou verlaten. Er was weinig kans dat de Seanchanen daarvoor zouden zorgen, maar de Ondervragers zouden dat waarschijnlijk wel doen. ‘Als je het aan mijn zoon hebt verteld, die zich waarschijnlijk bij kapiteinheer Emon Valda bij Tar Valon bevindt, rij je naar Amador en breng je verslag uit aan de kapiteinheer-gebieder. Aan Pedron Nial persoonlijk, Kind Byar. Jij moet hem vertellen wat we over de Seanchanen te weten zijn gekomen. Ik zal het voor je opschrijven. Maar laat hem in ieder geval weten, dat we er niet langer op mogen rekenen dat de feeksen van Tar Valon zich tevreden zullen stellen met hun gekonkel vanuit de schaduwen. Als ze openlijk voor de Seanchanen vechten, dan zullen we ze elders zeker ook tegenkomen.’ Hij aarzelde. Dat laatste was het allerbelangrijkste. Ze moesten in de Koepel der Waarheid weten dat de Aes Sedai zich ondanks al hun opschepperige geloften in de strijd zouden mengen. Het stemde hem treurig, een wereld waarin Aes Sedai de Ene Kracht in de strijd wierpen. Hij wist niet zeker of hij die wereld met spijt zou verlaten. Maar er was nog een ander bericht dat hij aan Amador wilde doorgeven. ‘En Byar... vertel Pedron Nial hoe we door de Ondervragers werden misbruikt.’
‘Zoals u beveelt, kapiteinheer,’ zei Byar, maar Bornhald moest zuchten om de uitdrukking op Byars gezicht. Hij begreep het niet. Voor Byar moesten bevelen worden opgevolgd, of ze nu van de kapiteinheer of van de Ondervragers kwamen, en wat ze inhielden, deed er niet toe.
‘Ik zal dat ook voor je opschrijven, zodat je het aan Pedron Nial kunt geven,’ zei hij. Hij betwijfelde desondanks of het enig nut zou hebben. Opeens schoot de naam hem te binnen en hij keek fronsend naar de herberg, waar enkele Kinderen met veel herrie nagels in de luiken en deuren sloegen. ‘Perijn,’ mompelde hij. ‘Zo heette hij. Perijn, uit Tweewater.’
‘Die Duistervriend, kapiteinheer?’
‘Misschien, Byar.’ Hij was er zelf nog niet helemaal zeker van, maar een man waarvoor wolven leken te vechten, kon toch bijna niets anders zijn. In ieder geval had die Perijn twee Kinderen gedood, ik meende hem te zien toen we het dorp inreden, maar ik herinner me niet dat er bij de gevangenen iemand was die op een smid leek.’
‘Hun smid is een maand geleden vertrokken, kapiteinheer. Enkelen mopperden dat ze al weg zouden zijn geweest als ze niet zelf hun karrenwielen hadden moeten herstellen. Gelooft u dat die man Perijn was, kapiteinheer?’
‘Wie het ook was, hij stond er niet bij, niet? En hij kan de Seanchanen vertellen dat we hier zitten.’
‘Een Duistervriend zou dat zeker doen, kapiteinheer.’ Bornhald slikte het laatste restje water door en gooide de kop weg.
‘Er wordt hier door de mannen niet gegeten, Byar. Ik geef die Seanchanen niet de kans ons slapend te verrassen, of het nu die Perijn uit Tweewater of iemand anders is die ze waarschuwt. Het legioen rijdt uit, Kind Byar.’
Ver boven hen cirkelde onopgemerkt een enorme gevleugelde gestalte rond.
Op de open plek tussen de struiken op de heuveltop waar ze hun kamp hadden opgeslagen, deed Rhand zijn zwaardoefeningen. Hij wilde nergens aan denken. Hij had ook de gelegenheid gekregen om samen met Hurin naar Fajins spoor te zoeken. Die hadden ze allemaal gekregen, twee of drie man tegelijk, zodat ze niet zouden opvallen, maar tot dusver was er niets gevonden. Nu wachtten ze tot Mart en Perijn met de snuiver terugkwamen. Ze hadden al uren geleden terug kunnen zijn.
Loial zat natuurlijk te lezen en het viel niet te zeggen of zijn oren bewogen vanwege zijn boek of vanwege de late terugkeer van de verkenners. Uno en de meeste andere Shienaraanse krijgslieden zaten echter gespannen hun zwaard in te vetten of stonden op de uitkijk tussen de bomen, alsof ze verwachtten dat de Seanchanen er elk ogenblik aan konden komen. Alleen Verin leek onbezorgd. De Aes Sedai zat op een houtblok naast hun kleine kampvuur in zichzelf te mompelen en met een lange tak in het zand te schrijven. Regelmatig schudde ze haar hoofd en veegde het zand met haar voet glad, waarna ze opnieuw begon. Alle paarden waren gezadeld en gereed om te vertrekken. De Shienaraanse dieren stonden vastgebonden aan een in de grond gestoken lans.
‘Reiger wadend in het riet,’ zei Ingtar. Hij zat met zijn rug tegen een boom en scherpte met een wetsteen zijn zwaard terwijl hij naar Rhand keek. ‘Daar zou je je niet druk over moeten maken. Het laat je verdediging geheel open.’
Heel even bleef Rhand in evenwicht op de bal van zijn ene voet staan, het zwaard in beide handen met de punt vooruit boven zijn hoofd, en stapte toen soepel over op de andere voet. ‘Lan zegt dat het helpt om je gevoel voor evenwicht te ontwikkelen.’ Het was niet gemakkelijk je evenwicht te behouden. In de leegte leek het vaak of hij zelfs boven op een rollend rotsblok zijn evenwicht kon behouden, maar hij waagde zich niet de leegte in. Hij wilde het te graag om zichzelf te vertrouwen.
‘Wat je te vaak oefent, gebruik je instinctief. Je zult je zwaard daarmee in de ander steken, als je snel bent, maar pas nadat hij jou aan zijn zwaard heeft geregen. Je nodigt hem feitelijk daartoe uit. Als een man zijn verdediging zo open laat, dan zou ik mijn zwaard in hem steken, ook al weet ik dat hij mij daarbij zal doden.’