De eerste ochtendschaduwen strekten zich voor hem uit. Hij kon nog net onderscheiden dat Hurin tussen de wagenpleinen en paardenweiden doorreed. Er liepen slechts een paar mannen tussen de rijen koopmanswagens rond en ze droegen de lange voorschoten van wielmakers en smeden. Ingtar was als eerste binnen en al uit zicht. Perijn en Mart volgden Rhand op enige afstand. Hij keek niet om of ze daar reden. Niemand mocht merken dat er anderen bij hem hoorden. Vijf mannen die vroeg Falme binnenreden, maar niet samen.
Hij reed nu tussen de paardenweiden en de paarden stonden bij de omheining al op hun ochtendvoer te wachten. Hurin stak zijn hoofd
rond een hoek tussen twee stallen waarvan de poort nog met de sluitbalk was afgesloten. Hij zag Rhand en wenkte hem voor hij wegdook. Rhand stuurde zijn voshengst die kant op. Hurin hield zijn paard bij de teugel. Hij droeg een halflang vest in plaats van zijn jas en ondanks de zware mantel die zijn korte zwaard en hartsvanger verborg, rilde hij van de kou. ‘Heer Ingtar is daarachter,’ zei hij en knikte in de richting van het andere eind van de smalle doorgang. ‘Hij zegt dat we de paarden hier moeten laten en de rest te voet moeten afleggen.’ Toen Rhand afsteeg, voegde de snuiver eraan toe: ‘Fajin is recht die straat ingelopen, heer Rhand. Ik kan het van deze plek haast ruiken.’
Rhand leidde Rood achter de stal waar Ingtar zijn eigen paard had vastgebonden. De Shienaraan zag er niet echt als een heer uit in zijn smerige schapenvachtjas die op verschillende plaatsen gaten in het leer vertoonde en zijn zwaard hoorde niet aan die riem over zijn jas. Zijn ogen straalden fel en koortsig.
Terwijl Rhand zijn paard naast de hengst van Ingtar vastbond, bleef hij even aarzelend bij zijn zadeltas staan. Hij had de banier niet kunnen achterlaten. Hij dacht niet dat een van de krijgslieden de tassen zou doorzoeken, maar datzelfde kon hij niet van Verin zeggen. Hij kon niet voorspellen wat zij zou doen als zij de banier vond, maar hij voelde zich er niet erg gerust op. Hij besloot de zadeltassen vastgebonden achter het zadel te laten zitten.
Mart voegde zich bij hen en enkele ogenblikken later kwamen Hurin en Perijn erbij. Mart droeg een ruim vallende broek die hij in zijn laarzen had gestopt en Perijn zijn veel te korte mantel. Rhand vond dat ze eruitzagen als schurkachtige bedelaars, maar ze waren zonder al te veel aandacht te trekken de dorpen doorgereden. ‘Nou,’ zei Ingtar. ‘Laten we eens kijken wat er te zien valt.’ Ze slenterden de zandweg op alsof ze geen vast doel in gedachten hadden, praatten wat met elkaar en belandden achter de wagenerven op de hellende kasseienstraten. Rhand wist niet eens welke woorden hij allemaal had gezegd, nog minder die van de anderen. Ingtar had met hen afgesproken dat ze eruit moesten zien als iedere andere groep mannen op straat, maar er waren nog te weinig mensen buiten. Vijf man was al veel in die koude straten op dit uur van de ochtend.
Ze liepen vlak bij elkaar, maar het was Hurin die de weg wees, de lucht opsnoof, de ene straat inliep en een andere weer uit. De rest sloeg mee hoeken om, alsof ze dat al de hele tijd van plan waren geweest. ‘Hij heeft overal in de stad rondgelopen,’ mompelde Hurin met een grimas. ‘Zijn geur hangt overal en die stinkt zo dat je een oud spoor moeilijk van een nieuw kunt onderscheiden. Ik weet in ieder geval zeker dat hij nog hier is. Enkele sporen zijn niet ouder dan een dag of twee. Daar ben ik zeker van,’ voegde hij eraan toe. Er verschenen wat meer mensen op straat, hier een fruitverkoper die zijn vruchten begon uit te stallen, daar een man die zich met een grote rol perkamenten onder de arm voortrepte, elders een scharenslijper die de slijpsteenas op zijn kar begon te smeren. Twee vrouwen kwamen langs, ze liepen de andere kant op. De een had de ogen neergeslagen en een zilveren band om de nek; de ander droeg een gewaad met een bliksemschicht en ze hield een opgerolde zilveren lijn vast. Rhands adem stokte. Het koste hem moeite niet om te kijken. ‘Waren dat...?’ Marts ogen staarden groot uit zijn diepe oogkassen. ‘Was dat een damane?’
‘Zo zijn ze ons beschreven,’ zei Ingtar kort. ‘Hurin, gaan we elke straat af in deze door de Schaduw vervloekte stad?’
‘Hij is overal geweest, heer Ingtar,’ zei Hurin. ‘Zijn stank hangt overal.’ Ze waren in een wijk gekomen waar de stenen huizen twee en drie verdiepingen hoog waren, en even groot als een herberg. Ze sloegen een hoek om en Rhand deinsde haast terug toen hij een groep Seanchaanse soldaten op wacht zag staan voor een groot huis aan de ene kant van de straat, terwijl aan de overkant twee vrouwen met de bliksems op de borst met elkaar praatten in de deuropening van een huis daar recht tegenover. Een banier wapperde in het door soldaten bewaakte huis: een gouden havik die bliksemschichten in zijn klauwen klemde. Aan het huis van de vrouwen viel niets bijzonders te zien. De schitterende wapenrusting van de officier toonde rood, zwart en goud. Zijn helm was verguld en zo geschilderd dat hij op een spinnenkop leek. Toen zag Rhand de twee schepsels met hun leerachtige huid die naast de soldaten zaten gehurkt en struikelde hij bijna.
Grolms. Hij kon zich niet vergissen in die wigvormige koppen met de drie ogen. Dat kan niet. Misschien liep hij nog te slapen en was dit enkel een nachtmerrie. Misschien zijn we nog niet eens naar Falme vertrokken.
De anderen keken lang naar de beesten toen ze langs het bewaakte huis liepen.
‘Wat is dat, in de naam van het Licht?’ vroeg Mart.
Hurins ogen leken even groot als zijn gezicht. ‘Heer Rhand, dat zijn...
Dat zijn...’
‘Het doet er niet toe,’ zei Rhand. Even later knikte Hurin instemmend.
‘We zijn hier voor de Hoorn,’ merkte Ingtar op, ‘niet om naar Seanchaanse monsters te staren. Let goed op Fajins spoor; Hurin.’ De soldaten schonken hen amper enige aandacht. De straat liep recht omlaag naar de ronde haven. Rhand kon ver beneden hen schepen voor anker zien liggen. Grote, vierkant uitziende schepen met hoge masten die door de afstand klein leken.
‘Hij is hier vaak geweest.’ Hurin wreef met de rug van zijn hand langs zijn neus. ‘De straat stinkt helemaal door die vele geurlagen. Ik denk dat hij hier nog maar pas is geweest, misschien gisteren nog, heer Ingtar. Misschien gisteravond.’
Opeens omvatte Mart met beide handen zijn keel. ‘Hij is daarbinnen,’ fluisterde hij. Hij draaide zich om en liep terug, terwijl hij strak naar het grote huis met de banier bleef staren. ‘De dolk is daarbinnen. Ik voelde het niet eerder vanwege die... die schepsels, maar ik kan hem nu voelen.’
Perijn porde hem met een vinger in zijn ribben. ‘Goed, maar hou daarmee op voor ze zich gaan afvragen waarom je ze als een zot aanstaart.’
Rhand wierp een blik over zijn schouder. De officier keek hen na. Mart draaide zich weer somber om. ‘Hoe lang lopen we door? Hij is daarbinnen, zeg ik jullie.’
‘Wij zijn hier voor de Hoorn,’ gromde Ingtar. ‘Ik ben van plan Fajin te vinden en hem te dwingen te zeggen waar hij is.’ Hij liep niet langzamer.
Mart zei niets, maar zijn gezicht was één grote smeekbede. Ook ik moet Fajin vinden, dacht Rhand. Ik moet. Maar toen hij Marts gezicht zag, zei hij: ingtar, als de dolk in dat huis is, dan is Fajin daar waarschijnlijk ook. Ik acht hem niet in staat de dolk of de Hoorn, of allebei, ergens te laten waar hij er niet gemakkelijk bij kan komen.’
Ingtar bleef staan. Even later zei hij: ‘Dat kan, maar hierbuiten valt er weinig over te zeggen.’
‘We kunnen op de uitkijk gaan staan voor als hij naar buiten komt,’ zei Rhand. ‘Als we hem vroeg zien, brengt hij daar de nacht door.
En ik wed er wat om dat zijn bed vlak bij de Hoorn staat. Als hij naar buiten komt, kunnen we tegen de middag bij Verin terug zijn en voor de avond een plan maken.’