Выбрать главу

‘Ik wil niet op Verin wachten,’ zei Ingtar, ‘en ik wil evenmin op de nacht wachten. Ik heb al te lang gewacht. Ik wil de Hoorn in handen hebben voor de zon weer ondergaat.’

‘Maar we weten het niet zeker, Ingtar.’ ik weet dat de dolk daar is,’ voegde Mart eraan toe. ‘Bovendien heeft Hurin gezegd dat Fajin hier gisteravond is geweest.’ Ingtar snoerde Hurin de mond door hard door te praten. ‘Voor het eerst ben je bereid iets nauwkeuriger te zijn dan een dag of twee. We gaan nü de Hoorn terughalen. Nu!’

‘Hoe?’ vroeg Rhand. De officier hield hen niet meer in het oog, maar er stonden minstens twintig soldaten voor het gebouw. Plus een stel grolms. Dit is waanzin. Er bestaan hier geen grolms. Die gedachte liet de beesten echter niet verdwijnen.

‘Ik vermoed dat er achter die huizen tuinen liggen,’ zei Ingtar en keek nadenkend rond. ‘Als een van die stegen langs een tuinmuur loopt... Soms heeft men zo’n strenge bewaking aan de voorkant dat ze de achterkant verwaarlozen. Kom mee.’ Hij liep op de dichtstbijzijnde smalle steeg tussen twee grote huizen af, en Hurin en Mart draafden meteen achter hem aan.

Rhand wisselde enkele blikken met Perijn en zijn vriend trok toegeeflijk de schouders op, waarna zij eveneens volgden. De steeg was amper breder dan hun schouders, maar hij liep tussen hoge tuinmuren door naar een andere steeg die breed genoeg was voor een handkar of een kleine wagen. Hier en daar waren kasseien gelegd en alleen de achtergevels met gesloten luiken en dichte stenen muren keken op de steeg uit. De hoge achtermuren van de tuinen staken haast boven de bijna kale boomtakken uit. Ingtar ging ze voor tot ze bijna op dezelfde hoogte waren als de wapperende banier. Hij haalde zijn met metaal versterkte handschoenen onder zijn jas vandaan, trok ze aan, sprong omhoog naar de bovenkant van de muur en trok zich toen zover omhoog dat hij eroverheen kon gluren. Hij gaf zachtjes een monotoon verslag. ‘Bomen. Bloemperken. Paden. Geen kip te zien... Wacht! Een schildwacht. Eén man. Hij draagt geen helm. Tel tot vijftig en volg me dan. Hij zwaaide een laars omhoog tot boven op de muur, rolde eroverheen de tuin in en verdween voor Rhand iets had kunnen zeggen.

Mart begon langzaam te tellen. Rhand hield de adem in. Perijn voelde aan zijn bijl en Hurin greep de scheden van zijn wapens beet. ‘... Vijftig.’ Hurin klauterde omhoog en was de muur over voor Marts mond het woord goed en wel had uitgesproken. Perijn volgde meteen.

Rhand dacht dat Mart misschien hulp nodig had, want hij zag er zo bleek en ziekelijk uit, maar er was niets te merken toen zijn vriend omhoog klom. De stenen muur gaf een heleboel houvast en enkele tellen later hurkte Rhand naast Mart, Perijn en Hurin in de tuin neer. De tuin was al helemaal in de greep van de late herfst. De bloemperken waren kaal, afgezien van wat groene naaldstruiken, en de boomtakken bijna bladerloos. De wind die de banier deed rimpelen, joeg het zand op over de plavuizen. Heel even kon Rhand Ingtar niet vinden. Toen zag hij de Shienaraan, plat tegen de achtermuur van het huis, die hen met zijn zwaard in de hand wenkte. Gebukt holde Rhand erheen, meer op de vensters lettend die iemand een blik in de tuin gunden dan op zijn vrienden die naast hem meeholden. Het was een opluchting toen hij zich naast Ingtar tegen het huis aandrukte.

Mart bleef maar in zichzelf mompelen: ‘Hij is hierbinnen. Ik kan hem voelen.’

‘Waar is de schildwacht?’ fluisterde Rhand.

‘Dood,’ zei Ingtar. ‘De man had al te veel vertrouwen. Hij probeerde niet eens te schreeuwen. Ik heb zijn lijk onder een van de bosjes verborgen.’

Rhand staarde hem aan. De Seanchaan had al te veel vertrouwen? Marts bezorgde gemompel deed hem besluiten te blijven en niet meteen terug te gaan.

‘We zijn er bijna.’ Ingtar klonk of hij zichzelf aanmoedigde. ‘Bijna. Kom mee.’

Rhand trok zijn zwaard toen ze de achtertrap begonnen te beklimmen. Hij besefte dat Hurin zijn kortbladige zwaard en de gekerfde hartsvanger vrijmaakte en dat Perijn na enige aarzeling de bijl uit de lus trok.

De gang binnen was smal. Door een half openstaande deur rechts kwamen keukengeuren. In dat vertrek liepen verschillende mensen rond. Hij hoorde het onduidelijke geluid van stemmen en af en toe het zachte gekletter van een pandeksel.

Ingtar gebaarde Mart voor te gaan en ze slopen langs de deur. Rhand

hield de smaller wordende opening in de gaten tot ze de volgende hoek om waren.

Een slanke jonge vrouw met donker haar kwam de deur voor hen uit met een dienblad waarop een kopje stond. Ze verstarden allemaal. Ze liep de andere kant op zonder hun kant op te kijken. Rhands ogen werden groot. Haar lange witte gewaad was zo goed als doorzichtig. Ze verdween rond een volgende hoek. ‘Zag je dat?’ zei Mart hees. ‘Je kon recht door...’ Ingtar klapte zijn hand op Marts mond en fluisterde: ‘Blijf denken aan het doel van onze komst. Zoek hem. Zoek de Hoorn voor me.’ Mart wees naar een smalle wenteltrap. Ze klommen naar de volgende verdieping en hij ging hen voor naar de voorkant van het huis. Er stonden maar weinig meubels in de bochtige gangen. Hier en daar hing een wandkleed aan de muur en soms stond er een kamerscherm, beschilderd met enkele vogels op takken, of met een paar bloemen. Op een van de schermen stond een stromende rivier; alleen het golvende water en de smalle oeverstroken waren te zien, de rest was wit.

Overal om hen heen kon Rhand geluiden horen van mensen die heen en weer liepen. Muiltjes die over de vloer schuifelden, zacht mompelende stemmen. Hij zag niemand, maar in gedachten zag hij al een bewoner de gang instappen en op vijf gewapende mannen stoten, alarm slaan...

‘Daarin,’ fluisterde Mart, wijzend op een stel grote schuifdeuren waarvan de bewerkte deurknoppen de enige versiering vormden. ‘Daar is de dolk in ieder geval.’

Ingtar keek Hurin aan. De snuiver schoof de deuren open en Ingtar sprong met opgeheven zwaard naar binnen. Er was niemand. Rhand en de anderen haastten zich achter Ingtar aan en Hurin sloot snel de deuren.

Beschilderde schermen verborgen wanden met mogelijke deuren en zeefden het licht dat door ramen aan de straatkant naar binnen viel. Aan een kant van het ruime vertrek stond een grote, ronde kast. Aan de andere kant bevonden zich een kleine tafel en een stoel, die op een vloerkleed recht voor de tafel stond. Rhand hoorde Ingtars adem stokken, maar hij wilde slechts opgelucht zuchten. De gebogen gouden Hoorn van Valere stond op een voetje op de tafel. Daaronder ving de robijn in de greep van de bewerkte dolk het licht. Mart sprong op de tafel af en greep de Hoorn en de dolk. ‘We hebben hem,’ zei hij schril en schudde met zijn vuist die de dolk omklemde. ‘We hebben ze allebei.’

‘Niet zo snel,’ zei Perijn met een pijnlijk gezicht. ‘We zijn nog niet buiten.’ Zijn handen bewogen druk op de steel van zijn bijl. Ze leken iets anders te willen vasthouden.

‘De Hoorn van Valere.’ Er klonk puur ontzag in Ingtars stem. Hij voelde beschroomd aan de Hoorn, volgde met een vinger de zilveren letters die rond de beker waren ingelegd, mompelde zwijgend de vertaling en trok toen met een opgewonden huivering zijn hand terug. ‘Het is hem. Bij het Licht, het is hem! Ik ben gered!’ Hurin schoof een scherm opzij dat de vensters verborg, waarna hij naar de straat onder hem gluurde. ‘Die soldaten staan er nog allemaal en zien eruit of ze wortel hebben geschoten.’ Hij rilde. ‘Die... schepsels zijn er ook nog steeds.’

Rhand kwam naast hem staan. De twee beesten waren grolms. Dat viel niet te ontkennen. ‘Hoe hebben ze...’ Toen hij zijn ogen van de straat opsloeg, stierf zijn stem weg. Hij kon over de muur in de tuin van het grote huis aan de overkant kijken. Hij kon zien waar de muren omver waren getrokken, waardoor één grote tuin was ontstaan. Hij zag vrouwen die op banken zaten en over de paden slenterden. Het waren allemaal paren die met elkaar waren verbonden, de nek van de een met een zilveren lijn aan de pols van de ander. Een van de vrouwen met een band om de nek keek omhoog. Hij was te ver om haar gezicht goed te kunnen zien, maar één moment leken hun ogen elkaar te ontmoeten en wist hij het. Het bloed trok weg uit zijn gezicht. ‘Egwene!’ hijgde hij.