Выбрать главу

‘Wat zeg je nou?’ zei Mart. ‘Egwene zit veilig in Tar Valon. Ik wou dat ik daar was.’

‘Ze is hier,’ zei Rhand. De twee vrouwen draaiden zich om en liepen naar een van de huizen aan de andere kant van de samengevoegde tuinen. ‘Ze is daar. Daar aan de overkant van de straat. O Licht, ze draagt zo’n halsband!’

‘Weet je het zeker?’ vroeg Perijn. Hij kwam ook kijken, ik zie haar niet, Rhand. En... en ik zou haar zeker herkennen, zelfs op deze afstand.’

‘Ik weet het zeker,’ zei Rhand. De twee vrouwen verdwenen in een van de huizen die op een andere straat uitkeken. Zijn maag leek in een knoop te zitten. Ze is toch veilig? Ze werd geacht in de Witte Toren te zitten, ik moet haar eruit halen. Jullie mogen...’

‘Zo!’ De lispelende stem klonk even zacht als de deuren die in de sleuf opengleden. ‘Jij bent niet degene die ik verwachtte.’ Een kort ogenblik kon Rhand alleen maar kijken. De grote man met het geschoren hoofd die het vertrek was binnengestapt, droeg een lange blauwe kamerjas met een sleep en zijn nagels waren zo lang dat Rhand zich afvroeg of hij wel iets kon vastpakken. De twee mannen die gedienstig achter hem stonden, hadden de helft van hun donkere haar afgeschoren en de rest hing in een donkere vlecht over hun rechterwang. Een droeg een zwaard in de schede in zijn armen alsof het een boreling was.

Hij nam dit alles in een oogwenk op en toen vielen de kamerschermen om, waardoor aan beide kanten van de kamer een deur zichtbaar werd waarin vier of vijf Seanchaanse soldaten stonden, zonder helm, maar met het zwaard in de hand.

‘Jullie verkeren in de aanwezigheid van hoogheer Turak,’ begon de man die het zwaard droeg. Hij keek Rhand en de anderen boos aan, maar een kleine beweging van een vinger met een blauwgelakte nagel onderbrak hem. De andere dienaar stapte met een buiging naar voren en begon Turaks jas uit te doen.

‘Toen een van mijn schildwachten dood in de tuin werd aangetroffen,’ zei de kaalgeschoren man kalmpjes, ‘verdacht ik de man die zich Fajin noemt. Ik heb hem steeds verdacht na de geheimzinnige dood van Huan en hij heeft die dolk altijd zo graag willen hebben.’ Hij stak zijn armen uit, zodat de dienaar er de jas af kon schuiven. Ondanks zijn zachte, haast zingende stem liepen kabeldikke spieren over zijn armen en onbehaarde borst. Een blauwe band over de ene schouder hield een ruime, witte broek op die uit honderden stroken leek te bestaan. Hij sprak alsof het hem niet interesseerde en de wapens in Rhands groep hem niets konden schelen. ‘En nu tref ik hier vreemden, niet alleen met de dolk maar ook de Hoorn. Het zal me een genoegen zijn een of twee van jullie te doden voor het verstoren van deze ochtend. Zij die het overleven, kunnen me dan vertellen wie jullie zijn en waarom jullie zijn gekomen.’ Hij stak zonder te kijken een hand uit naar de dienaar met het zwaard, die het gevest in zijn hand drukte en de schede wegtrok, ik zou niet graag zien dat de Hoorn werd beschadigd.’

Turak gaf geen enkel teken, maar een van de soldaten schreed het vertrek in en stak zijn hand uit naar de Hoorn. Rhand wist niet of hij moest lachen of niet. De man droeg een wapenrusting, maar zijn arrogante houding toonde evenveel minachting voor hun wapens als Turak had getoond.

Mart maakte er een eind aan. Toen de Seanchaan zijn hand uitstak, gaf Mart er met de robijndolk een jaap in. Met een vloek sprong de soldaat achteruit en keek verbaasd. Toen begon hij te krijsen. Een koude kilte daalde over de kamer neer, waardoor iedereen stomverbaasd doodstil bleef staan. De trillende hand die hij voor zijn gezicht hield, werd zwart en dit zwart kroop vanuit de bloedende snede over zijn handpalm steeds verder door. Hij sperde zijn mond open en jankte, klauwde in zijn arm, toen in zijn schouder. Schoppend en schokkend viel hij op het zijden vloerkleed, krijste toen zijn gezicht zwart werd en zijn zwarte ogen als overrijpe pruimen opbolden; hij krijste tot een zwarte gezwollen tong hem deed stikken. Hij schokte, stikte gorgelend, gaf een roffel met zijn hielen en bewoog niet meer. Ieder zichtbaar stukje huid was even zwart en het lichaam leek een rottend omhulsel dat ieder moment bij een aanraking kon openbarsten.

Mart likte zijn lippen af en slikte. Hij voelde zich niet op z’n gemak en verschoof zijn hand rond de greep. Zelfs Turak stond met open mond toe te kijken.

‘Jullie zien het,’ zei Ingtar zachtjes. ‘Zo gemakkelijk gaat het allemaal niet.’ Opeens sprong hij over het lijk op de soldaten af, die nog steeds met grote ogen stonden te kijken naar de overblijfselen van de man die enkele tellen eerder naast hen had gestaan. ‘Shinowa!’ riep hij. ‘Volg me.’ Hurin sprong achter hem aan en de soldaten schoven achteruit; geluiden van staal op staal klonken op. De Seanchanen aan de andere kant van het vertrek wilden naderbij komen toen Ingtar bewoog, maar ze trokken zich nog sneller terug voor Marts zwaaiende dolk dan voor de bijl die Perijn met woordeloos gesnauw hanteerde.

Binnen enkele tellen stond Rhand alleen tegenover Turak, die de schrik van de dolksnee had overwonnen en nu zijn wapen hoog hield. Turaks ogen hielden Rhand scherp in de gaten en het zwarte gezwollen lijk van zijn soldaat had er net zo goed niet kunnen zijn. Het leek ook niet te bestaan voor de twee dienaren, die trouwens ook Rhand en zijn zwaard en de geluiden van de gevechten negeerden. De dienaren hadden kalm Turaks jas opgevouwen zodra de hoogheer zijn zwaard had aangepakt en hadden zelfs niet opgekeken bij het gekrijs van de stervende soldaat. Ze knielden nu naast de deur neer en keken met onbewogen ogen toe.

‘Ik vermoedde al dat het op jou en mij zou neerkomen.’ Met groot gemak zwaaide Turak zijn wapen rond, een hele cirkel aan de ene kant, toen een aan de andere kant; zijn vingers met de lange nagels leken verfijnd over het gevest te bewegen. Zijn nagels leken hem allerminst te hinderen. ‘Je bent jong. Laten we eens zien wat er aan deze kant van de oceaan nodig is om een reiger te verdienen.’ En opeens zag Rhand het. Op Turaks wapen stond een grote reiger afgebeeld. Met de paar oefeningen die hij had gehad, stond hij nu tegenover een echte zwaardmeester. Haastig gooide hij zijn met schapenwol gevoerde mantel opzij en bevrijdde zich van het hinderlijke gewicht. Turak wachtte rustig af.

Wanhopig zocht Rhand de leegte. Hij had ieder flardje zwaardkunst nodig dat hij bezat, maar zelfs dan was de kans klein om de kamer levend te verlaten. Hij moest hier echter levend zien weg te komen. Egwene was bijna zo dichtbij dat hij haar kon toeroepen, en hij moest haar op de een of andere manier bevrijden. Maar in de leegte lag saidin te wachten. De gedachte liet zijn hart net zo gretig opspringen als zijn maag zich ervan omdraaide. Maar Egwene was even dicht bij hem als die andere vrouwen. Damane. Als hij saidin aanraakte en als hij ondanks zichzelf toch geleidde, zouden de damane het volgens Verin weten. Het weten en verbaasd zijn. Zoveel, zo dichtbij. Mogelijk overleefde hij Turak alleen om voor de ogen van die damane te sterven en hij mocht niet sterven voor Egwene vrij was. Rhand hief zijn wapen.

Turak gleed op stille voeten naar hem toe. Kling raakte kling als hamer een aambeeld.

Vanaf het begin was het Rhand duidelijk dat de man hem op de proef stelde, hem net hard genoeg opjoeg om te zien wat hij kon, dan een beetje feller aandrong en vervolgens nog feller. Vlugge polsen en vlugge voeten hielden Rhand evenzeer in leven als zijn kundigheid. Zonder de leegte was hij steeds een halve hartslag te laat. De punt van Turaks zwaard maakte net onder zijn linkeroog een stekende groef. Een flap van zijn jasmouw hing los van zijn schouder omlaag, nog donkerder doordat hij bezweet was. Bij een rechte snede in zijn rechterzij, even precies als de snede van een kleermaker, kon hij voelen hoe een vochtige warmte zich over zijn ribben verspreidde. Op het gezicht van de hoogheer werd teleurstelling zichtbaar. Hij stapte met een gebaar van afkeer achteruit. ‘Waar heb jij dat wapen gevonden, jongen? Of gunnen ze de reiger hier echt aan mensen die amper bekwamer zijn dan jij? Doet er niet toe. Sluit vrede. Tijd om te sterven.’ Hij stapte weer naar voren.