Elayne verschoof zenuwachtig haar pak en gluurde in de richting van het lawaai, een straat verder waar de banier met de gouden havik wapperde. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Dat heeft met ons niets te maken,’ zei Nynaeve kordaat. ‘Dat hoop je maar,’ voegde Min eraan toe. ‘Net als ik.’ Ze liep sneller, haastte zich voor de anderen uit de trappen op en verdween in het grote stenen gebouw.
Nynaeve maakte haar greep op de lijn wat korter. ‘Denk eraan, Seta. Jij wilt hier net zo graag veilig uitkomen als wij.’
‘Dat wil ik,’ zei de Seanchaanse vrouw vurig. Ze drukte nog steeds de kin tegen de borst om haar gezicht te verbergen, ik zal niet lastig zijn, dat zweer ik.’
Toen ze de grijze stenen treden opliepen, verschenen er een sul’dam en een damane boven aan de trappen, die naar beneden liepen terwijl zij omhoogliepen. Na een snelle blik om er zeker van te zijn dat de vrouw met de halsband niet Egwene was, keek Nynaeve geen tweede keer. Ze gebruikte de a’dam om Seta vlak naast zich te houden, zodat de damane zou denken dat Seta de vrouw was die kon geleiden. Ze voelde echter hoe de zweetdruppeltjes langs haar rug gleden, tot ze besefte dat de Seanchanen hun groepje niet meer aandacht schonken dan zij hun gaf. Die zagen slechts een gewaad met bliksemschichten en vrouwen die met de zilveren a’damlijn met elkaar waren verbonden. Gewoon een beteugelaar met een beteugelde en een meisje uit Falme dat zich meerepte met een pak van de sul’dam.
Nynaeve duwde de deur open en ze gingen naar binnen. Wat de opwinding onder Turaks banier ook had veroorzaakt, hier was niets van dat alles te merken. In de hal waren alleen vrouwen die aan hun kleren gemakkelijk te herkennen waren. Drie damane in het grijs met sul’dam die de armbanden droegen. Twee vrouwen in de kledij met de emblemen van gevorkte bliksem stonden te praten en drie liepen in hun eentje de hal door. Vier meisjes, net zo gekleed als Min, in eenvoudige wollen kleren, haastten zich met dienbladen verder.
Min stond bij hun binnenkomst verderop in de hal te wachten. Ze wierp hun een blik toe en begaf zich toen verder het huis in. Nynaeve stuurde Seta de hal door, achter Min aan, terwijl Elayne haar op de hielen volgde. Niemand keek een tweede keer, leek het Nynaeve, maar ze dacht dat het streepje zweet over haar rug spoedig een enorme stroom zou worden. Ze liet Seta zo snel mogelijk doorlopen, zodat niemand de kans kreeg scherper te kijken – of nog erger, een vraag te stellen. Met haar ogen strak op haar tenen gericht, had Seta zo weinig aansporing nodig dat Nynaeve dacht dat ze zou gaan hollen als de band om haar hals haar niet had tegengehouden. Achter in het huis nam Min een smalle wenteltrap. Nynaeve duwde Seta voor zich uit, helemaal tot aan de derde verdieping. De plafonds waren hier laag, de gangen leeg en stil, afgezien van een zacht snikken. Het huilen paste goed bij de sfeer van de kille gangen. ‘Dit huis...’ begon Elayne, en schudde toen het hoofd. ‘Het voelt zo...’
‘Ja, inderdaad,’ zei Nynaeve grimmig. Ze wierp een boze blik op Seta, die naar de vloer bleef kijken. Angst maakte de huid van de Seanchaanse vrouw nog bleker dan normaal.
Zwijgend opende Min een deur en ging naar binnen; ze volgden. De kamer erachter was door houten tussenwanden in kleinere hokjes verdeeld, met een smalle gang ertussen die bij een raam eindigde. Nynaeve haastte zich achter Min aan, die naar de laatste deur aan haar rechterhand snelde en hem openstootte.
Een slank, donkerharig meisje in het grijs zat aan een tafeltje en lag met haar hoofd op haar gevouwen armen te rusten, maar nog voor ze opkeek, wist Nynaeve dat het Egwene was. Een lijn van glanzend metaal liep van de zilveren halsband rond Egwenes hals naar een armband aan een haak aan de muur. Haar ogen werden groter toen ze hen zag en haar mond bewoog als wilde ze iets zeggen. Toen Elayne de deur dichtduwde, begon Egwene opeens te giechelen en drukte haar handen tegen haar mond om dat te smoren. Met zoveel mensen was het kleine kamertje overvol.
‘Ik weet dat ik niet droom,’ zei Egwene met trillende stem, ‘omdat ik net droomde dat jullie Rhand en Galad op grote witte schimmels waren. Ik was aan het dromen. Ik dacht dat Rhand hier was. Ik kon hem niet zien, maar ik dacht...’ Haar stem stierf weg. ‘Als je liever op hem wilt wachten...’ zei Min droogjes. ‘O, nee! Nee, jullie zijn allemaal heerlijk, het heerlijkste dat ik ooit heb gezien. Waar komen jullie vandaan? Hoe hebben jullie het gedaan? Dat kleed, Nynaeve, en de a’dam en wie is...’ Ze slaakte opeens een hoog gilletje. ‘Dat is Seta. Hoe...?’ Haar stem werd opeens zo hard dat Nynaeve haar amper herkende. ‘Haar zou ik wat graag in een ketel kokend water gooien.’ Seta hield haar ogen stijf dichtgeknepen en haar handen klemden zich vast aan haar rok. Ze stond te beven.
‘Wat hebben ze jou aangedaan?’ riep Elayne uit. ‘Wat hebben ze jou kunnen aandoen dat je zoiets wilt doen?’
Egwene bleef strak naar de Seanchaanse vrouw kijken, ik zou het haar graag zelf laten voelen. Dat hebben ze mij aangedaan. Ze hebben me het gevoel gegeven dat ik tot aan mijn hals in...’ Ze rilde. ‘Je weet niet wat het is om zoiets te dragen, Elayne. Je weet niet wat ze je allemaal kunnen aandoen. Ik heb nooit kunnen beslissen wie erger is, Seta of Renna, maar ze zijn allemaal weerzinwekkend.’ ik denk dat ik het weet,’ zei Nynaeve stil. Ze kon voelen hoe bij Seta het zweet was uitgebroken; ze kon de koude rillingen voelen waardoor de sul’dam op haar benen stond te trillen. De blonde Seanchaanse was doodsbang. Ze moest zich beheersen om Seta’s doodsangst niet onmiddellijk waar te maken.
‘Kunnen jullie dit voor me losmaken?’ vroeg Egwene, haar halsband aanrakend. ‘Jullie moeten dat kunnen als je haar zo’n ding om hebt...’ Nynaeve geleidde, een dun straaltje. De halsband om Egwenes hals maakte haar razend genoeg. En als dat niet zo was geweest, hadden Seta’s angst, de wetenschap dat zij elke straf terecht had verdiend en haar eigen kennis wat ze de vrouw wilde aandoen, het wel klaargespeeld. De halsband sprong open en viel van Egwenes hals af. Met een verbaasd gezicht raakte Egwene haar hals aan. ‘Trek mijn rok en jas aan,’ zei Nynaeve tegen haar. Elayne was de kleren op het bed al aan het uitpakken. ‘We lopen gewoon naar buiten en niemand zal je zien.’ Ze overwoog haar band met saidar vast te houden. Ze was kwaad genoeg en het voelde zo heerlijk, maar ze liet het met tegenzin los. Dit was de enige plek in Falme waar er absoluut geen kans bestond dat een sul’dam en een damane kwamen kijken als ze voelden dat er iemand aan het geleiden was. Ze zouden echter zeker komen kijken als een damane een sul’dam zag met de gloed van het geleiden om haar heen. ‘Ik weet niet waarom je nog niet bent gevlucht. Je bent hier alleen, dus zelfs als je niet uit had kunnen zoeken hoe je dat ding kunt afkrijgen, had je gewoon de armband kunnen pakken en ervandoor kunnen gaan.’ Terwijl Min en Elayne haar haastig in Nynaeves oude kleding hielpen, legde Egwene het uit. Dat een damane de armband niet kon weghalen van de plek waar een sul’dam hem achterliet en hoe geleiden haar ziek maakte, tenzij een sul’dam de armband droeg. Net die ochtend had ze ontdekt hoe de halsband zonder de Ene Kracht kon worden geopend. Maar toen had ze gemerkt dat het aanraken van de sluiting met de bedoeling die open te maken, ervoor had gezorgd dat haar hand helemaal verkrampte. Ze kon de sluiting zo vaak aanraken als ze wilde, zolang ze er maar niet dacht om die open te maken. De kleinste gedachte daaraan en...
Nynaeve voelde zich misselijk worden. De armband om haar pols maakte haar ziek. Het was te afschuwelijk. Ze wilde hem afdoen voor ze nog meer over de a’dam zou horen, voor ze misschien iets leerde waardoor ze zich voor altijd smerig zou voelen omdat ze hem om had gehad.
Ze maakte de zilveren armband open, trok hem van haar pols, klikte hem dicht en hing hem aan een van de haken. ‘Denk maar niet dat dit betekent dat je nu om hulp kunt gaan schreeuwen.’ Ze hield haar gebalde vuist onder Seta’s kin. ‘Als je het waagt je mond open te doen, kan ik er nog steeds voor zorgen dat je verlangt dat je nooit was geboren, en daar heb ik dat bloedding niet voor nodig.’