‘Paarden,’ zei Egwene. ‘We hebben paarden nodig. Ik weet waar de stal is waar ze Bela heen hebben gebracht, maar ik denk niet dat we erbij kunnen komen.’
‘We zullen Bela hier moeten laten,’ zei Nynaeve tegen haar. ‘We vertrekken per boot.’
‘Waar is iedereen?’ vroeg Min, en opeens drong het tot Nynaeve door dat de straat er verlaten bij lag.
De mensenmassa’s waren verdwenen en nergens was ook maar iemand te zien. Voor iedere winkel en elk venster aan de straat zaten dikke luiken. Maar uit de richting van de haven kwam een troep Seanchaanse soldaten naderbij. Ruim honderd, netjes in het gelid, met een officier aan het hoofd in zijn beschilderde harnas. Ze waren nog maar halverwege de straat, maar ze marcheerden met grimmige onverzettelijkheid en Nynaeve had het gevoel dat alle ogen op hen waren gericht. Dat is belachelijk. Ik kan hun ogen in die helmen niet eens zien en als er iemand alarm had geslagen, zou dat achter ons zijn gebeurd. Toch bleef ze staan.
‘Er zijn er nog meer achter ons,’ fluisterde Min. Nynaeve kon die laarzen nu ook horen, ik weet niet wie ons het eerst zal bereiken.’ Nynaeve haalde diep adem. ‘Het heeft niets met ons te maken.’ Ze keek over de soldaten heen naar de haven die vol grote vierkante Seanchaanse schepen lag. Ze kon de Schuimvlok niet zien. Ze hoopte vurig dat die daar nog lag, klaar om uit te zeilen. ‘We lopen gewoon langs ze heen.’ Licht, ik hoop dat we dat kunnen. ‘En wat doe je als ze willen dat je meegaat, Nynaeve?’ vroeg Elayne. ‘Jij draagt hun kleren. Als ze vragen gaan stellen...’ ik ga niet terug,’ zei Egwene grimmig, ik sterf liever. Ik zal ze eens laten zien wat ze mij hebben geleerd.’ In Nynaeves ogen leek opeens een gouden lichtkrans om haar heen te hangen. ‘Nee!’ zei ze, maar het was te laat.
Met een donderende knal ontplofte de straat onder de voorste rijen Seanchanen. Zand en stenen en geharnaste mannen werden als mist rond een fontein weggeblazen. Nog steeds in die gloed gehuld draaide Egwene zich om, keek omhoog de straat in en opnieuw klonk er een luid gedonder. Zand en stof regenden op de vrouwen neer. Schreeuwende Seanchaanse soldaten verspreidden zich vastberaden naar schuilplaatsen in stegen en achter verhogingen. Binnen enkele ogenblikken waren ze allemaal uit het zicht verdwenen, behalve degenen die rond de twee diepe kuilen in de vernielde straat waren blijven liggen. Sommigen bewogen zwakjes en gekreun klonk door de straat.
Nynaeve gooide haar handen op en probeerde twee kanten tegelijk op te kijken. ‘Dwaas! We proberen juist géén aandacht te trekken!’ Daar bestond nu geen hoop meer op. Ze mochten slechts hopen dat ze erin zouden slagen door de stegen een omweg rond de troepen te vinden naar de haven. ‘De damane moet het nu ook weten. Dat kunnen ze nooit over het hoofd hebben gezien.’
‘Ik wil die halsband nooit meer om,’ zei Egwene woest. ‘Nee, en nog eens nee!’
‘Kijk uit!’ gilde Min.
Met een schril gegier boog in de lucht boven de daken een vuurbol zo groot als een paard naar hen toe en begon te vallen. Recht op hen af.
‘Hollen!’ schreeuwde Nynaeve, die in een steeg wegdook toen de vuurbol doel trof. Een hete wind vlaagde langs haar heen de smalle doorgang in. Snakkend naar lucht rolde ze op haar rug en staarde naar de straat. De kasseien waar ze hadden gestaan, vormden een geschilferde, gebarsten en roetzwarte cirkel van tien pas doorsnee. Elayne zat in een steeg aan de andere kant van de straat in elkaar gedoken. Min en Egwene waren nergens te zien. Vol afschuw sloeg Nynaeve een hand voor haar mond.
Elayne scheen te begrijpen wat ze dacht. De erfdochter schudde heftig het hoofd en wees de straat in. Ze waren die kant opgegaan. Nynaeve slaakte een zucht van opluchting, die onmiddellijk overging in een gegrom. Stomme meid! We hadden langs ze heen kunnen komen! Er was echter geen tijd voor beschuldigingen. Ze schoot naar de hoek en gluurde er voorzichtig omheen.
Een vuurbol ter grootte van een hoofd flitste door de straat op haar af. Ze sprong achteruit vlak voor de bol ontplofte tegen de hoek van het gebouw waar ze had staan kijken en haar besproeide met steenscherfjes.
Haar boosheid dompelde haar in de Ene Kracht voor ze het besefte. Bliksems flitsten neer uit de hemel en sloegen ergens verderop in de straat neer, waar de vuurbol vandaan was gekomen. Een tweede bliksemschicht spleet de lucht en toen rende ze de steeg door. Achter haar geselden bliksems de opening van de steeg.
Als Domon niet met zijn boot is blijven wachten, dan... Licht, laat ons daar allemaal veilig aankomen.
Baile Domon schoot recht toen de bliksems door de leigrijze hemel flitsten en ergens in de stad insloegen, en toen opnieuw. Daar zijn toch niet genoeg wolken voor?
Er klonk een luid gerommel uit de bovenstad en een vuurbol sloeg in op een dak net boven de kade. Versplinterde leien zeilden in grote bogen in het rond. Een tijdje geleden had iedereen, afgezien van enkele Seanchanen, de haven verlaten. Die liepen nu wild rond en trokken schreeuwend hun zwaard. Een man met een grolm naast zich kwam een pakhuis uit en hij moest rennen om het beest met zijn lange schreden bij te houden toen ze een van de straten insloegen die van de haven omhoog leidden.
Een van Domons bootslieden sprong op een bijl af en zwaaide die hoog op boven de ankerkabel.
In twee passen was Domon bij de man, greep met een hand de opgeheven bijl en met de andere hand de keel van de man. ‘De Schuimvlok blijft tot ik zeg dat we afvaren, Aedwin Kole!’
‘Ze zijn daar gek aan het worden, schipper!’ schreeuwde Jarin. Een enorme ontploffing kaatste rommelend over het havenwater, waardoor de meeuwen krijsend rondfladderden, en opnieuw flitste de bliksem omlaag naar Falme. ‘De damane zullen ons allemaal doden! Laten we weggaan terwijl ze elkaar uitmoorden. Ze zullen ons niet eens zien tot we weg zijn.’
‘Ik heb mijn woord gegeven,’ zei Domon. Hij wrong de bijl uit Ko-les hand en gooide die kletterend op het dek. ‘Ik heb mijn woord gegeven.’ Schiet op, vrouw, dacht hij. Aes Sedai of wat je ook bent. Schiet op!
Geofram Bornhald keek naar de bliksemflitsen boven Falme en bande die uit zijn gedachten. Een of ander enorm vliegend schepsel – ongetwijfeld een van de Seanchaanse monsters – vloog woest weg om aan de bliksems te ontsnappen. Als het stormde, zou het voor de Seanchanen even lastig zijn als voor hem. De heuvels waren bijna kaal en slechts enkele hadden wat open bomengroei, waardoor hij de stad nog steeds niet kon zien, maar de stad hem ook niet. Zijn legioen van duizend man had zich aan weerszijden van hem opgesteld, een lange rij te paard in de laagten tussen de heuvels. De koude wind bewoog hun witte mantels en liet de banier met de golvende zonnestralen van de Kinderen van het Licht, die naast Bornhald stond, wapperen.
‘Ga nu, Byar,’ beval hij. De man met het magere gezicht aarzelde en Bornhald snauwde hem nu toe: ik zei: ga nu, Kind Byar.’ Byar legde zijn hand op het hart en boog. ‘Zoals u beveelt, kapiteinheer.’ Hij wendde zijn paard en ieder spiertje in zijn lichaam straalde tegenzin uit.
Bornhald zette Byar uit zijn gedachten. Hij had gedaan wat hij kon. Hij verhief zijn stem. ‘Het legioen gaat langzaam voorwaarts.’ Onder het gekraak van zadelleer trok de lange rij witgemantelde mannen langzaam op Falme af.
Rhand gluurde rond een straathoek naar de oprukkende Seanchanen en dook toen met een grijns terug de smalle steeg in tussen de twee stallen. Ze zouden gauw hier zijn. Op zijn wang zat een korst bloed. De sneden die Turak hem had toegebracht, staken, maar op dit moment kon hij er niets tegen doen. Er flitsten weer bliksemschichten in de lucht. Hij voelde het gedonder van de inslag door zijn laarzen heen. Wat is er in de naam van het Licht aan de hand? ‘Zijn ze dichtbij?’ vroeg Ingtar. ‘De Hoorn van Valere moet gered worden, Rhand.’ In weerwil van de Seanchanen, ondanks de bliksems en de vreemde ontploffingen daarginds in het midden van de stad, leek hij helemaal in zijn eigen gedachten op te gaan. Mart, Perijn en Hurin stonden aan het andere eind van de steeg en hielden een tweede Seanchaanse eenheid in de gaten. Ze waren dicht bij de plaats waar ze hun paarden hadden achtergelaten, maar konden ze erbij komen?