Rhand zweepte Rood met zijn teugels op en legde zich diep over de nek van de hengst toen hij wild met wapperende manen en staart vooruitsprong. Hij wou maar dat hij niet het gevoel had dat hij wegvluchtte voor Ingtars roep en voor wat hij verondersteld werd te doen. Ingtar, een Duistervriend. Het kan me niet schelen. Hij was toch mijn vriend. De galopperende vos kon hem niet van zijn eigen gedachten bevrijden. De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg. Zoveel plichten. Egwene. De Hoorn. Fajin. Mart en zijn dolk. Waarom niet één? Waarom komen ze allemaal tegelijk? Ik heb die zorgen allemaal. O, Licht, Egwene! Hij trok zo plotseling de teugels aan dat Rood glijdend tot stilstand kwam en hij bijna op zijn achterhand kwam te zitten. Ze bevonden zich op een bijna boomloze heuvel met kale bomen die op Falme uitzag. De anderen kwamen achter hem aan.
‘Wat bedoel je?’ wilde Perijn weten. ‘Jullie kunnen Verin helpen de Hoorn naar de plek te brengen waar die hoort te zijn? Waar blijf jij dan?’
‘Misschien is hij al gek aan het worden,’ zei Mart. ‘Hij zou niet bij ons willen blijven als hij gek gaat worden. Dat is toch zo, hè Rhand?’
‘Jullie drie brengen de Hoorn naar Verin,’ zei Rhand. Egwene. Zoveel draden van het web, in zoveel gevaar. Zoveel plichten. ‘Jullie hebben me niet nodig.’
Mart streelde langs het heft. ‘Alles goed en wel, maar hoe staat het met jou? Bloedvuur, zo gauw gaat dat niet, gek worden. Dat kan niet!’ Hurin zat hen met open mond aan te kijken en begreep er bijna niets meer van.
‘Ik ga terug,’ zei Rhand. ‘Ik had nooit weg moeten rijden.’ Op de een of andere manier klonk het hem zelf vals in de oren, het voelde verkeerd aan in zijn hoofd, ik moet terug. Nu.’ Dat klonk beter. ‘Weet je nog, Egwene is daar. Met zo’n halsband om.’
‘Weet je het zeker?’ vroeg Mart. ‘Ik heb haar helemaal niet gezien. Ach! Als jij zegt dat ze daar is, dan is ze daar. We brengen met z’n allen de Hoorn naar Verin en dan gaan we haar met z’n allen ophalen. Je denkt toch niet dat ik haar in de steek zou laten, of wel?’ Rhand schudde het hoofd. Draden. Plichten. Hij voelde zich of hij op het punt stond te ontploffen als vuurwerk. Licht, wat is er met me aan de hand? ‘Mart, Verin moet jou en de dolk naar Tar Valon brengen, zodat je er eindelijk van bevrijd kunt worden. Jij hebt geen tijd te verliezen.’
‘Egwene redden is geen tijdverlies.’ Maar Mart hield de dolk zo stevig vast dat zijn hand trilde.
‘Niemand van ons rijdt terug,’ zei Perijn. ‘Nog niet. Kijk eens!’ Hij wees achter zich naar Falme.
De wagenerven en paardenweiden wemelden van de Seanchaanse soldaten, rij na rij, duizenden soldaten. Bij de bereden troepen waren zowel geschubde beesten als geharnaste mannen te paard. Kleurrijke banieren duidden de officieren aan. Talloze grolms stonden in de colonnes naast andere vreemde schepsels, die met hun grijze gerimpelde huiden en enorme slagtanden elke beschrijving tartten. In de rijen stonden op regelmatige afstand tientallen damane en sul’dam. Rhand vroeg zich af of Egwene erbij was. In de stad achter de soldaten spatte nog steeds zo nu en dan een dak in vuur en rook uiteen en nog steeds flitsten er bliksems aan de hemel. Twee vliegende beesten met leerachtige vleugels die van punt tot punt wel twintig stap maten, schoten hoog over hen heen en bleven op behoorlijke afstand van de bliksemschichten.
‘En dat alles vanwege ons?’ vroeg Mart ongelovig. ‘Voor wie houden ze ons?’
Rhand wist opeens een antwoord, maar hij onderdrukte het voor het zich volledig had gevormd.
‘De andere kant kunnen we ook niet uit, heer Rhand,’ zei Hurin. ‘Witmantels. Honderden.’
Rhand draaide zijn paard om in de richting te kijken die de snuiver aanwees. Een langgerekte rij van witte mantels rimpelde traag door de heuvels naar hen toe.
‘Heer Rhand,’ mompelde Hurin, ‘als dat stel een glimpje van die Hoorn opvangt, krijgen we hem nooit in de buurt van een Aes Sedai. We kunnen Verin zelf niet eens meer bereiken.’
‘Misschien is dat de reden waarom de Seanchanen zich verzamelen,’ zei Mart hoopvol. ‘Vanwege de Witmantels. Misschien heeft het helemaal niks met ons te maken.’
‘Of het nu wel of niet met ons te maken heeft,’ zei Perijn droogjes, ‘we krijgen op deze plek binnen de kortste keren een veldslag.’
‘En dan kunnen we door beide partijen worden gedood,’ zei Hurin, ‘zelfs al zien ze de Hoorn in het geheel niet. Maar als ze die wel zien...’ Rhand slaagde er maar niet in aan de Witmantels te denken, of aan de Seanchanen. Ik moet terug. Ik moet. Hij zat naar de Hoorn van Valere te kijken, besefte hij. Dat deden ze allemaal. De gekromde gouden Hoorn die aan Marts zadel hing, trok alle ogen naar zich toe. ‘Hij moet er bij de Laatste Slag zijn,’ zei Mart en likte langs zijn lippen. ‘Er staat nergens dat hij niet eerder kan worden gebruikt.’ Hij trok de Hoorn los uit het touw en keek hen bang aan. ‘Dat staat nergens.’
Niemand zei verder iets. Rhand dacht niet dat hij iets kon zeggen, zijn eigen gedachten verdrongen al het andere, zodat er geen enkele ruimte meer was om te spreken. Ik moet terug. Moet terug. Hoe langer hij naar de Hoorn keek, hoe dwingender zijn gedachten werden. Ik moet. Moet.
Marts handen beefden toen hij de Hoorn van Valere aan zijn lippen zette.
Het was een heldere toon, even goudrond als de Hoorn van goud was. De bomen om hen heen, de grond onder hun voeten en de hemel boven hen leken mee te trillen. Dat ene langgerekte geluid omvatte alles.
Uit het niets begon een dunne mist op te stijgen. Eerst ijle sluiers in de lucht, toen dikke wolken, tot de mist als een wolkendek over het land lag.
Geofram Bornhald ging recht in zijn zadel zitten toen er een geluid opklonk, zo lieflijk dat hij wilde lachen, zo treurig dat hij wilde huilen. Het leek overal vandaan te komen. Een mist begon op te rijzen en werd dikker terwijl hij zat toe te kijken.
De Seanchanen. Ze zijn iets aan het proberen. Ze weten dat wij hier zijn.
Het kwam te snel, de stad was nog te ver weg, maar hij trok zijn zwaard – het schuren van de zwaarden weerklonk langs de rijen van zijn halve legioen – en riep: ‘Legioen! In draf voorwaarts!’ Overal hing nu mist, maar hij wist dat Falme recht voor hem lag. De snelheid van de paarden nam toe. Hij kon ze niet zien maar wel horen.
Opeens barstte de grond voor hem donderend open en een regen van zand en steentjes kwam op hem neer. Uit het witte niets rechts van hem hoorde hij nog meer gedonder en het geschreeuw van mannen en paarden, toen links van hem. Opnieuw gedonder en geschreeuw, verscholen in de mist.
‘Legioen, val aan!’ Zijn paard sprong voorwaarts toen hij zijn hielen gebruikte en hij hoorde het gebrul van de nog in leven zijnde Witmantels toen ze hem volgden. Gedonder en gekrijs, gehuld in het wit.
Zijn laatste gedachte was spijt. Byar zou zijn zoon Dain niet kunnen vertellen hoe hij was gestorven.
Rhand kon de bomen om hen heen niet meer zien. Mart had de Hoorn laten zakken – zijn ogen groot van ontzag – maar het geluid schalde nog na in Rhands oren. De mist verborg alles in rollende golven zo wit als de fijnste gebleekte wol; toch kon Rhand zien. Hij kon zien, maar het was waanzin. Falme zweefde boven zijn hoofd. Daarginds trokken de Witmantels ten aanval en ze stierven toen de aarde onder de hoeven van hun paarden in vlammen openbarstte. Daarginds in de haven renden mannen rond op de dekken van grote vierkante schepen en op één schip, een bekend schip, stonden bange mannen te wachten. Hij kon zelfs het gezicht van de schipper onderscheiden: Baile Domon, die met beide handen zijn hoofd omvatte. De bomen waren onzichtbaar maar hij kon zijn metgezellen duidelijk onderscheiden. Hurin angstig, Mart mopperend en bang, Perijn die keek of hij wist dat het zo moest zijn. De mist rolde overal om hen heen naderbij. Hurin snakte naar adem. ‘Heer Rhand!’ Hij hoefde niet te wijzen. Uit de aangolvende mistflarden, die eruitzagen alsof ze bergflanken waren, naderden gestalten op paarden. Aanvankelijk verborg de mist het meeste, maar langzaam kwamen ze dichterbij en toen zat Rhand op zijn beurt naar adem te happen. Hij kende ze. Mannen, niet allemaal in wapenrusting, en vrouwen. Hun kleding en wapens stamden uit alle eeuwen, maar hij kende hen allen.