‘Niet Rhand Altor,’ zei een welluidende stem bij de deur. ‘Lews Therin Telamon. De Herrezen Draak.’
Min keek haar met open mond aan. Het was de knapste vrouw die Min ooit had gezien, met een blanke, gladde huid, lang zwart haar en ogen zo donker als de nacht. Haar gewaad was zo wit dat sneeuw er smoezelig naast zou lijken en was getooid met een ceintuur van zilver. Al haar sieraden waren van zilver. Min voelde zich nijdig worden. ‘Wat bedoelt u? Wie bent u?’
De vrouw kwam naast het bed staan. Haar bewegingen waren zo sierlijk dat Min een steek van jaloezie voelde, hoewel ze nog nooit eerder iets van afgunst jegens een andere vrouw had gevoeld. De vrouw streek Rhands haren glad, alsof Min er niet was. ‘Toch gelooft hij het nog niet, denk ik. Hij weet het, maar hij gelooft het nog niet. Ik heb zijn stappen geleid, hem geduwd, hem getrokken, hem betoverd. Hij is altijd koppig geweest, maar ditmaal ga ik hem vormen. Ishamael denkt dat hij alles in de hand heeft, maar dat heb ik.’ Haar vinger gleed over Rhands voorhoofd alsof ze hem merkte. Verontrust bedacht Min dat het teken leek op een Drakentand. Rhand bewoog zich en mompelde iets. Het was zijn eerste geluid, de eerste beweging die hij maakte nadat ze hem had gevonden. ‘Wie bent u?’ wilde Min weten. De vrouw keek naar haar, keek slechts, maar Min merkte dat ze in de kussens weg wilde zakken en ze klemde Rhand heftig tegen zich aan. ‘Men noemt mij Lanfir, meisje.’
Mins mond was meteen zo droog dat ze niets meer kon zeggen, al had haar leven ervan afgehangen. Een van de Verzakers! Nee’. Licht, nee! Ze kon slechts haar hoofd schudden. De ontkenning maakte Lanfir aan het glimlachen.
‘Lews Therin was de mijne en is de mijne, meisje. Verzorg hem goed tot ik hem kom halen.’ Toen was ze weg.
Mins mond zakte open. Het ene moment was ze er, het volgende was ze verdwenen. Min merkte dat ze Rhands lichaam stevig tegen zich aandrukte. Ze wou maar dat ze niet het verlangen voelde dat hij haar zou beschermen.
Met een grimmige vastberadenheid op zijn vertrokken, strakke gezicht galoppeerde Byar weg; hij hield de ondergaande zon achter zich en keek niet eenmaal om. Hij had alles gezien wat hij moest zien; alles wat hij kon zien ondanks die vervloekte mist. Het legioen was dood, kapiteinheer Geofram Bornhald was dood en daar bestond maar één verklaring voor: Duistervrienden hadden hem verraden, Duistervrienden zoals die Perijn uit Tweewater. Dat bericht diende hij naar Dain Bornhald te brengen, naar de zoon van de kapiteinheer, een van de Kinderen van het Licht die Tar Valon in de gaten hielden. Maar hij had slechtere berichten voor niemand minder dan Pedron Nial zelf. Hij moest overbrengen wat hij in de hemel boven Falme had gezien. Hij joeg met zijn teugels het paard op en keek niet eenmaal om.
49
Wat moest zijn
Rhand deed zijn ogen open en merkte dat hij strak omhoog lag te kijken naar het zonlicht. Het viel schuin door het lover van een lederbladboom waarvan de taaie, brede bladeren ondanks de tijd van het jaar nog steeds groen waren. De wind die de bladeren bewoog, rook licht naar sneeuw en de komende schemering van de nacht. Hij lag op zijn rug en voelde de dekens die hem bedekten. Zijn jas en hemd schenen te zijn verdwenen, maar er zat iets straks om zijn borst en zijn linkerzij deed pijn. Hij draaide zijn hoofd opzij en daar zat Min op de grond naar hem te kijken. Hij herkende haar bijna niet in een rok. Ze glimlachte aarzelend.
‘Min. Ben jij het. Waar kom je vandaan? Waar zijn we?’ Zijn geheugen kwam in flitsen en vlagen weer tot leven. Oude dingen kon hij zich herinneren, maar de laatste paar dagen leken op scherven van een gebroken spiegel die door zijn hoofd tolden en beelden gaven die al weg waren voor hij ze goed kon zien. ‘Weg uit Falme,’ zei ze. ‘We zijn er vijf dagritten vanaf en je hebt al die tijd geslapen.’
‘Falme.’ Nog meer herinneringen. Mart had de Hoorn van Valere gestoken. ‘Egwene! Is ze... Hebben ze haar bevrijd?’ Hij hield zijn adem in.
‘Ik weet niet wie jij met die ze bedoelt, maar ze is vrij. Wij hebben haar bevrijd.’
‘Wij? Ik begrijp het niet.’ Ze is vrij. Zij is tenminste... ‘Nynaeve, Elayne en ik.’
‘Nynaeve? Elayne? Hoe... Waren jullie allemaal in Falme?’ Met moeite kwam hij overeind, maar ze duwde hem met gemak weer omlaag en bleef naast hem zitten met de handen op zijn schouders en haar ogen strak op zijn gezicht gericht. ‘Waar is ze?’
‘Weg.’ Min bloosde. ‘Ze zijn allemaal weg. Egwene en Nynaeve, Mart en Hurin en Verin. Hurin wilde je eigenlijk niet in de steek laten. Ze zijn nu onderweg naar Tar Valon. Egwene en Nynaeve terug voor hun opleiding in de Toren en Mart naar wat de Aes Sedai met die dolk moeten doen. Ze hebben de Hoorn van Valere meegenomen. Ik kan maar niet geloven dat ik die echt heb gezien.’
‘Weg,’ mompelde hij. ‘Ze heeft zelfs niet eens gewacht tot ik wakker werd.’ Het rood in Mins wangen werd nog feller. Ze schoof achteruit en zat in haar schoot te staren.
Hij tilde zijn handen op om ze over zijn gezicht te laten glijden en hield ze ineens stil, terwijl hij diep geschokt naar zijn palmen tuurde. Er zat nu ook een reigerbrandmerk op zijn linkerpalm, een evenbeeld van de reiger in de rechterhand en ieder lijntje was scherp en duidelijk. Eenmaal de reiger om zijn pad te bepalen; tweemaal de reiger om hem te erkennen. ‘Nee!’
‘Ze zijn weg,’ zei ze. ‘Je kunt nee blijven zeggen, maar dat verandert niets.’
Hij schudde het hoofd. Iets zei hem dat de pijn in zijn zij belangrijk was. Hij kon zich niet herinneren dat hij gewond was geraakt, maar het was belangrijk. Hij wilde zijn dekens optillen om te kijken, maar ze sloeg zijn handen weg.
‘Daar kun je ook niets aan verhelpen. Het is ook nog niet helemaal geheeld. Verin heeft geprobeerd de wond te helen, maar ze zei dat het niet werkte zoals het moest.’ Ze aarzelde en beet op haar lip. ‘Moiraine zegt dat Nynaeve iets moet hebben gedaan, anders had je het niet overleefd toen we jou naar Verin brachten, maar Nynaeve zegt dat ze zo bang was dat ze nog geen kaarsje had kunnen aansteken. Er is iets... verkeerds met die wond. Je zult moeten wachten tot hij uit zichzelf beter wordt.’ Ze leek bezorgd. ‘Moiraine is hier?’ Hij liet een bittere lach horen. ‘Toen je zei dat Verin weg was, dacht ik dat ik weer vrij was van alle Aes Sedai.’ ik ben hier,’ zei Moiraine. Ze verscheen, geheel in het blauw en even sereen alsof ze in de Witte Toren stond. Ze schreed naar hem toe en kwam naast hem staan. Min keek boos en nadenkend naar de Aes Sedai. Rhand had het vreemde gevoel dat ze hem tegen Moiraine wilde beschermen.
‘Ik wou maar dat je niet hier was,’ zei hij tegen de Aes Sedai. ‘Wat mij betreft, mag je terugrijden naar het plekje waar je je had verstopt en daar blijven.’
‘Ik heb me niet verstopt,’ zei Moiraine kalm. ‘Ik heb gedaan wat ik kon, hier op de Kop van Toman en in Falme. Het was maar weinig, hoewel ik veel heb opgestoken. Het is me niet gelukt twee van mijn zusters te redden voor de Seanchanen ze met de andere beteugelden inscheepten, maar ik heb al het mogelijke gedaan.’
‘Al het mogelijke. Je hebt Verin toezicht laten houden, maar ik ben geen schaap, Moiraine. Je hebt gezegd dat ik overal heen mocht gaan, en ik wil ergens heen waar jij niet bent.’
‘Ik heb Verin niet gestuurd.’ Moiraines voorhoofd vertoonde diepe rimpels. ‘Ze heeft dat uit zichzelf gedaan. Heel veel mensen zijn geïnteresseerd in jou, Rhand Altor. Heeft Fajin jou gevonden of jij hem?’ Het nieuwe onderwerp verraste hem volkomen. ‘Fajin? Nee. Ik ben ook een mooie held. Ik probeer Egwene te redden en Min deed het voor mij. Fajin zei dat hij Emondsveld kwaad zou doen als ik niet naar hem toe kwam; ik heb hem nergens gezien. Is hij ook met de Seanchanen vertrokken?’