‘Ik heb hier in Fal Dara twee jonge vrouwen bij me, Moeder,’ zei Moiraine. ‘Beiden komen uit Tweewater, waar het bloed van Manetheren nog steeds sterk is, hoewel de mensen daar zich niet eens herinneren dat er ooit een land Manetheren is geweest. Het oude bloed zingt, Moeder, en het zingt luid in Tweewater. Egwene, een dorpsmeisje, is minstens zo sterk als Elayne. Ik heb de erfdochter ontmoet en ik weet het. Wat de ander betreft: Nynaeve was de Wijsheid van hun dorp, en is zelf weinig meer dan een meisje. Het zegt iets over haar dat de vrouwen van hun dorp haar zo jong tot Wijsheid hebben gekozen. Als ze eenmaal bewust en beheerst kan doen wat ze nu onwetend doet, zal ze even sterk zijn als wie dan ook in Tar Valon. Na oefening zal ze schitteren als een vreugdevuur naast de kaarsen van Elayne en Egwene. En er is geen enkele kans dat deze twee de Rode Ajah kiezen. Ze vinden mannen vermakelijk en uiterst vermoeiend, maar ze mogen ze wel. Zij zullen gemakkelijk elke invloed in de Witte Toren afzwakken die de Rode Ajah door de vondst van Elayne wint.’
De Amyrlin knikte alsof het allemaal van geen belang was. Moiraines wenkbrauwen rezen verbaasd, maar toen beheerste ze zich en kreeg haar gezicht weer een onbewogen uitdrukking. De Zaal van de Toren maakte zich vooral bezorgd over twee dingen: dat er blijkbaar ieder jaar steeds minder meisjes werden gevonden die na oefening de Ene Kracht konden geleiden en dat er steeds minder meisjes met grote vermogens werden gevonden. Die zorgen waren groter dan de vrees voor mensen die de Aes Sedai de schuld gaven van het Breken van de Wereld, groter dan de haat van de Kinderen van het Licht, zelfs groter dan de daden van Duistervrienden. Hun aantal verminderde en hun vermogen verzwakte. Momenteel waren de gangen van de Witte Toren spaarzaam bevolkt, terwijl ze vroeger vol en druk waren geweest, en wat vroeger met gemak met de Ene Kracht kon worden gedaan, kon nu slechts moeizaam worden bereikt, of helemaal niet. ‘Elaida had een andere reden om naar Tar Valon te komen, dochter. Ze heeft dezelfde boodschap met zes duiven verstuurd om er zeker van te zijn dat ik die ontving – en aan wie ze in Tar Valon ook duiven heeft gestuurd, kan ik slechts raden – en kwam toen zelf. Ze heeft de Zaal van de Toren verteld dat jij omgang hebt met een jongeman die ta’veren is, en gevaarlijk. Hij was in Caemlin, zei ze, maar toen ze de herberg vond waar hij had geslapen, ontdekte ze dat jij hem had weggesmokkeld.’
‘De mensen van die herberg hebben ons goed en trouw gediend, Moeder. Als zij iemand van hen kwaad heeft gedaan...’ Moiraine kon de scherpte niet uit haar stem bannen en ze hoorde Leane bewegen. Men sprak niet op die toon tegen de Amyrlin Zetel; zelfs een koning op zijn troon deed dat niet.
‘Je behoort te weten, dochter,’ zei de Amyrlin droogjes, ‘dat Elaida niemand kwaad doet dan degenen die ze gevaarlijk acht. Duistervrienden of die arme dwaze mannen die de Ene Kracht proberen te geleiden. Of iemand die Tar Valon bedreigt. Ieder ander die geen Aes Sedai is, zou wat haar betreft net zo goed een stuk op een Steenbord kunnen zijn. Gelukkig heeft de herbergier, ene baas Gil als ik me goed herinner, grote achting voor Aes Sedai en dus heeft hij haar vragen naar volle tevredenheid beantwoord. Elaida was feitelijk vol lof over hem. Maar ze zei meer over de jongeman die jij met je hebt meegenomen. Gevaarlijker dan elke man sinds Artur Haviksvleugel, zei ze. Ze heeft soms de Voorspelling, dat weet je, en haar woorden hadden gewicht in de Zaal.’
Omwille van Leane maakte Moiraine haar stem zo deemoedig mogelijk. ‘Ik heb drie jongemannen bij me, Moeder, maar niemand van hen is een koning en ik betwijfel zeer sterk of een van hen over een wereld onder één heerser droomt. Sinds de Oorlog van de Honderd Jaren heeft niemand de droom van Artur Haviksvleugel gedroomd.’
‘Ja, dochter. Dorpsjongens, dat heeft heer Agelmar me verteld. Maar een van hen is ta’veren.’ De ogen van de Amyrlin zwierven weer naar de vierkante kist. ‘In de Zaal van de Toren werd naar voren gebracht dat jij je op een rustige plek diende te bezinnen. Dit werd door een van de Gezetenen van de Groene Ajah voorgesteld, waarbij de andere twee instemmend knikten.’
Leane maakte een geluid van afkeer, of misschien ergernis. Ze bleef altijd op de achtergrond bij de Amyrlin Zetel, maar ditmaal kon Moiraine de kleine stoornis begrijpen. De Groene Ajah was al duizend jaar met de Blauwe verbonden; sinds de tijd van Artur Haviksvleugel hadden ze vrijwel met één mond gesproken, ik heb geen verlangen om groenten te wieden in een afgelegen dorp, Moeder.’ En dat zal ik ook nooit doen, wat de Zaal van de Toren ook zegt. ‘Verder werd voorgesteld, ook door de Groenen, dat tijdens je bezinning de zorg voor jou aan de Rode Ajah zou moeten worden opgedragen. De Rode Gezetenen probeerden verbaasd te kijken, maar ze zagen eruit als visvogels die weten dat de vangst niet wordt bewaakt.’ De Amyrlin snoof. ‘De Roden stemden aarzelend in met de voogdij over een zuster van een andere Ajah, maar zeiden dat ze de wensen van de Zaal zouden inwilligen.’
Ondanks alles huiverde Moiraine. ‘Dat zou... heel onplezierig zijn, Moeder.’ Het zou erger zijn dan onplezierig, veel erger; de Roden waren nooit zachtzinnig. Ze schoof die gedachte vastbesloten opzij. Dat was van later zorg. ‘Moeder, ik kan dat mogelijke bondgenootschap tussen de Groenen en de Roden niet begrijpen. Hun meningen, hun opstelling tegenover mannen en hun gedachten over het doel van de Aes Sedai zijn volkomen tegengesteld. Een Rode en een Groene kunnen niet eens met elkaar praten zonder dat het op geschreeuw uitloopt.’
‘De dingen veranderen, dochter. Ik ben nu al de vijfde Blauwe die tot Amyrlin Zetel is verheven. Misschien hebben ze het gevoel dat dat te veel is of dat de Blauwe manier van denken niet langer volstaat in een wereld vol valse Draken. Na duizend jaar kunnen er vele dingen veranderen.’ Het gezicht van de Amyrlin toonde een grimas en ze sprak alsof ze het tegen zichzelf had. ‘Oude muren verzwakken en oude belemmeringen verdwijnen.’ Ze schokschouderde en haar stem klonk vaster. ‘Er kwam nog een ander voorstel, een dat nog sterker riekt naar vis van een week oud. Aangezien Leane van de Blauwe Ajah is en ik van de Blauwe kwam, bedacht men dat twee Blauwe zusters met mij op deze reis aan de Blauwen vier vertegenwoordigsters zou geven. Dat werd zomaar in de Zaal gesteld, midden in mijn gezicht, alsof ze aan het bespreken waren hoe de afvoer moest worden hersteld. Twee van de Witte Gezetenen stonden tegen me op en twee Groenen. De Gelen mompelden onderling wat en wilden zich toen niet voor of tegen uitspreken. Nog een die tegen was geweest en je zusters Anaiya en Maigan zouden hier niet zijn geweest. Er werd zelfs openlijk gezegd dat ik de Witte Toren helemaal niet zou mogen verlaten.’ Moiraine voelde zich nog geschokter dan toen ze hoorde dat de Rode Ajah haar in handen wilde krijgen. Van welke Ajah ze ook kwam, de Hoedster van de Kronieken sprak alleen voor de Amyrlin, en de Amyrlin sprak voor alle Aes Sedai en voor alle Ajahs. Zo was het altijd geweest en niemand had ooit iets anders gesuggereerd, zelfs niet in de donkerste dagen van de Trollok-oorlogen, niet eens toen de legers van Artur Haviksvleugel iedere overlevende Aes Sedai in Tar Valon hadden opgesloten. Bovendien: de Amyrlin Zetel stond boven alles en iedereen. Iedere Aes Sedai had gezworen haar te gehoorzamen. Niemand kon twijfelen aan haar daden. Dit voorstel ging in tegen drieduizend jaar gewoonte en wet. ‘Wie zou zoiets durven, Moeder?’
De lach van de Amyrlin Zetel was bitter. ‘Bijna iedereen, dochter. Rellen in Caemlin. Het uitroepen van de Grote Jacht zonder dat iemand van ons daar vóór de proclamatie enig vermoeden van had. Valse Draken die opspringen als roodklokjes na een regenbui. Naties die verzwakken en meer edelen die het Spel der Huizen spelen dan ooit sinds Artur Haviksvleugel een eind maakte aan dat gekonkel. En het ergste van alles: ieder van ons weet dat de Duistere zich weer roert. Breng mij een zuster die niet denkt dat de Witte Toren zijn greep op de gebeurtenissen verliest en als ze niet van de Bruine Ajah is, is ze dood. Wij kunnen met z’n allen weleens te weinig tijd hebben, dochter. Soms denk ik dat ik bijna kan voelen hoe weinig tijd ons rest.’