Haar stem beefde een beetje. Goed. De lantaarnglaasjes kraakten toen de vlammen hoger en heter oplaaiden, de kamer even helder verlichtend als een wolkeloze middag. Amalisa stond stokstijf, met een strak gezicht, en probeerde haar ogen niet dicht te knijpen. ‘Jij doet dwaas, mijn dochter. Ik geef niets om boeken. Hier betreden mannen de Verwording en lopen in het bederf. In de Schaduw zelf. Waarom vraag je je niet af of die smet in hen doorsijpelt? Gewild of ongewild, het kan binnendruppelen. Waarom denk je dat de Amyrlin Zetel hier zelf naar toe is gekomen?’
‘Nee.’ Een snik.
‘Ik ben van de Rode Ajah, mijn dochter,’ hield Liandrin aan. ‘Ik jaag op besmette mannen.’
‘Ik begrijp het niet.’
‘Niet alleen die smerige lieden die de Ene Kracht uitproberen. Alle besmette mannen. Ik jaag op hen, van hoog tot laag.’ ik be...’ Amalisa bevochtigde bevend haar lippen en poogde zichtbaar zich te herstellen, ik begrijp het niet, Liandrin Sedai. Alstublieft...’
‘Eerder de hoge dan de lage...’
‘Nee!’ Alsof er een onzichtbare steun was weggevallen, viel Amalisa op haar knieën en boog haar hoofd. ‘Alstublieft, Liandrin Sedai, zeg dat u niet Agelmar bedoelt. Hij kan het niet zijn.’ Op dat ogenblik van twijfel en verwarring sloeg Liandrin toe. Ze bewoog niet, maar sloeg toe met de Ene Kracht. Amalisa hijgde en schokte, alsof ze door een naald was geprikt, en het wrokkige mondje van Liandrin gunde zich een glimlach.
Dit was haar eigen bijzondere kunstje uit haar kindertijd. De eerste vaardigheid die ze had geleerd. Het was haar verboden zodra de Meesteresse der Novices ervan wist, maar voor Liandrin betekende dat enkel dat ze nog meer verborgen hield voor al die mensen die jaloers op haar waren.
Ze schreed naar voren en trok Amalisa’s kin op. Het staal dat haar had gesterkt, was er nog steeds, maar het was nu minderwaardig staal; met de juiste druk kon het worden verbogen. Uit Amalisa’s ooghoeken druppelden glinsterende tranen over haar wangen. Liandrin liet de vlammen weer afnemen tot normaal, er was geen behoefte meer aan. Ze verzachtte haar woorden, maar haar stem was nog even onbuigzaam als rots.
‘Dochter, niemand wil jou en Agelmar als Duistervrienden voor de mensen werpen. Ik zal je helpen, maar jij moet mij helpen.’
‘U helpen?’ Amalisa hield haar handen tegen haar slapen, ze leek in de war. ‘Alstublieft, Liandrin Sedai. Ik... ik begrijp het niet. Het is allemaal zo... Het is zo....’
Liandrins kunst was niet volmaakt. Ze kon iemand niet dwingen te doen wat zij wilde. Ze had het wel geprobeerd, ze had het heel, heel lang geprobeerd. Maar ze kon iemand wel volmaakt openen voor haar argumenten. Ze wilden haar dan geloven, verlangden boven alles overtuigd te worden van Liandrins gelijk.
‘Gehoorzaam dochter. Gehoorzaam, beantwoord mijn vragen naar waarheid en ik beloof je dat niemand jou en Agelmar Duistervrienden zal noemen. Je zult niet naakt door de straten worden gesleurd, niet uit de stad gejaagd worden, niet door mensen in stukken worden gescheurd. Ik laat niet toe dat dat gebeurt, begrijp je dat?’
‘Ja, Liandrin Sedai, ja. Ik zal doen wat u zegt en u naar waarheid antwoorden.’
Liandrin richtte zich op en keek neer op de andere vrouw. Vrouwe Amalisa bleef echter geknield voor haar liggen, haar gezicht even open als dat van een kind, een kind dat op troost wachtte en op hulp van iemand die wijzer en sterker was. Voor Liandrin zat daar iets rechtvaardigs in. Ze had nooit begrepen waarom een eenvoudige buiging of neiging voor een Aes Sedai voldoende was, terwijl mannen en vrouwen neerknielden voor koningen en koninginnen. Welke koningin bezit mijn kracht? Haar lippen knepen zich boos samen en Amalisa huiverde.
‘Maak het jezelf niet zo moeilijk, mijn dochter. Ik kwam je helpen, niet straffen. Alleen zij die het verdienen, zullen gestraft worden. Je zult me naar waarheid alles vertellen.’
‘Dat zal ik, Liandrin Sedai, dat zal ik. Ik zweer het bij mijn Huis en mijn eer.’
‘Moiraine is met een Duistervriend naar Fal Dara gekomen.’ Amalisa was te bang om verbazing te tonen. ‘O nee, Liandrin Sedai. Nee. Die man kwam later. Hij zit nu in de kerker.’
‘Later, zeg je. Maar is het waar dat ze vaak met hem spreekt? Is ze vaak in het gezelschap van die Duistervriend? Alleen?’
‘S-soms, Liandrin Sedai. Zo nu en dan. Ze wil uitzoeken waarom hij hier kwam. Moiraine Sedai is...’ Liandrin stak met een ruk haar hand op en Amalisa slikte haar verdere woorden in. ‘Moiraine werd vergezeld van drie jongemannen. Dat weet ik. Waar zijn ze? Ik ben naar hun kamer geweest en ze zijn nergens te vinden.’
‘Ik... ik weet het niet, Liandrin Sedai. Het lijken aardige jongens, u denkt toch zeker niet dat het Duistervrienden zijn?’
‘Nee, geen Duistervrienden. Erger. Veel en veel gevaarlijker dan Duistervrienden, mijn dochter. Door hen verkeert de hele wereld in gevaar. Ze moeten gevonden worden. Jij, je dienaressen en andere burchtvrouwen gaan de burcht afzoeken. Ieder hoekje en iedere nis. Daar zorg je voor, persoonlijk, persoonlijk! En je zult er met niemand over spreken, behalve met hen die ik je noem. Niemand anders mag het weten. Niemand. Deze jongemannen moeten met de grootste geheimhouding van Fal Dara naar Tar Valon worden weggevoerd.’
‘Zoals u beveelt, Liandrin Sedai. Maar ik begrijp de noodzaak van geheimhouding niet. Niemand hier zal Aes Sedai in de weg lopen.’
‘Je hebt gehoord van de Zwarte Ajah?’
Met uitpuilende ogen boog Amalisa opzij, weg van Liandrin en hief haar handen alsof ze zich tegen een klap wilde beschermen. ‘Een smerig gerucht, Liandrin Sedai, s-smerig. Er zijn geen Aes Sedai die de D-Duistere dienen. Ik geloof het niet, u moet me geloven. In het Licht z-zweer ik dat ik het niet geloof. Bij mijn eer en mijn Huis zweer ik...’
Koeltjes liet Liandrin haar doorpraten en zag hoe door haar eigen stilte Amalisa’s laatste restje kracht wegdruppelde. Het was bekend dat Aes Sedai heel erg kwaad konden worden op mensen die de Zwarte Ajah zelfs maar noemden. Hoeveel erger zou het zijn als men geloofde dat deze Ajah heimelijk bestond? Hierna zou Amalisa, met haar door dat kleine kinderkunstje reeds verzwakte wil, als was in haar handen zijn. Nog één harde klap.
‘De Zwarte Ajah bestaat, kind. Ze bestaat, hier binnen de muren van Fal Dara.’ Amalisa lag nog steeds op haar knieën en haar mond hing open. De Zwarte Ajah! Aes Sedai die Duistervrienden waren. Bijna net zo afschuwelijk als te horen dat de Zwarte Heer zelf rondliep in de burcht van Fal Dara. Maar Liandrin ging genadeloos verder, iedere Aes Sedai in een van de zalen kan een Zwarte zuster zijn. Dat bezweer ik je. Ik kan je niet zeggen wie het zijn, maar mijn bescherming kun je krijgen. Als je in het Licht wandelt en mij gehoorzaamt.’
‘Dat zal ik,’ fluisterde Amalisa hees. ‘Dat zal ik. Alstublieft, Liandrin Sedai, alstublieft, zeg dat u mijn broer en de vrouwen van mijn gevolg zult beschermen...’
‘Wie bescherming verdient, zal ik beschermen. Denk liever aan jezelf, dochter. En denk alleen aan wat ik je heb opgedragen. Alleen daaraan. Het lot van de wereld hangt hier vanaf, dochter. Al het andere dien je te vergeten.’
‘Ja, Liandrin Sedai. Ja. Ja.’
Liandrin draaide zich om en liep naar de deur. Daar keek ze pas om. Amalisa lag nog steeds op haar knieën en keek haar nog steeds bezorgd aan. ‘Sta op, vrouwe Amalisa.’ Liandrin liet haar stem aangenaam klinken, met slechts iets van de spot die ze voelde. Als Novice zou ze het nog geen dag uithouden. En zo iemand heeft de macht om te bevelen. Zuster, wel ja. ‘Sta op.’ Amalisa stond met trage, stijve bewegingen op, alsof ze urenlang aan handen en voeten geboeid was geweest. Toen ze eindelijk rechtop stond, zei Liandrin, met het staal weer volop in haar stem: ‘En als je de wereld teleurstelt, als je mij teleurstelt, zul je nog jaloers worden op die ellendige Duistervriend in de kerker.’