‘En als ze hem nou eens niet heeft kunnen vinden, Nynaeve? Egwene zou zich er niet door tegen laten houden. Ze zou alleen gaan, net als jij, dat weet je. Licht, ik heb haar gezegd dat Fajin gevaarlijk is. Drakenvuur, ik heb het haar gezegd!’ Hij rukte zich los, gooide de deur open en schoot naar buiten. Licht, Drakenvuur, hij zou mij willen treffen, niet haar!
Een vrouw gilde toen ze hem zag, in zijn grove werkhemd en wambuis, met het zwaard in de hand. Zelfs op uitnodiging kwam een man niet gewapend in de vrouwenvertrekken, tenzij de burcht werd aangevallen. Overal stonden vrouwen in de gang, de dienstmeiden in het zwart-en-goud, de burchtvrouwen in zijde en kant. Vrouwen met geborduurde sjaals waaraan lange kleurige franje hing, praatten door elkaar en allemaal wilden ze weten war er aan de hand was. Overal klampten huilende kinderen zich vast aan rokken. Hij duwde zich een weg tussen hen door, sprong opzij waar hij kon en mompelde verontschuldigingen als hij iemand opzij duwde. Hij probeerde hun geschrokken blikken te negeren.
Een van de vrouwen met een sjaal draaide zich om naar haar kamerdeur en hij zag de achterkant van haar sjaal, zag de glanzend-witte traandruppel midden op haar rug. Opeens herkende hij gezichten die hij in de buitenhof had gezien. Aes Sedai, die hem nu geschrokken aanstaarden.
‘Wie ben jij? Wat doe je hier?’
‘Wordt de burcht aangevallen? Man, geef antwoord!’
‘Het is geen soldaat. Wie is het? Wat is er aan de hand?’
‘Het is die jonge heer uit het zuiden.’
‘Laat iemand hem tegenhouden!’
Zijn lippen weken bevreesd uiteen en ontblootten zijn tanden, maar hij rende door; probeerde er nog sneller door te komen. Toen verscheen er een vrouw in de gang die hem recht in zijn ogen keek en ondanks zichzelf bleef hij staan. Hij herkende dat gezicht beter dan alle andere. Hij dacht dat hij zich dat gezicht eeuwig zou herinneren. De Amyrlin Zetel. Haar ogen werden groot toen ze hem zag en ze schoof achteruit. Een andere Aes Sedai, de lange vrouw die hij met de staf had gezien, stelde zich op tussen hem en de Amyrlin en schreeuwde hem iets toe dat hij niet kon verstaan in het toenemende geroezemoes.
Ze weet het’. Licht help me, ze weet het. Moiraine heeft het haar verteld. Met een grauw rende hij verder. Licht, ik wil eerst zeker weten of Egwene veilig is, voor die Aes... Hij hoorde geschreeuw achter zich, maar hij luisterde niet.
Alles om hem heen verkeerde in een staat van opwinding. Mannen renden met het zwaard in de hand naar de binnenplaatsen en zagen hem niet eens. Boven het gebeier van de noodklok uit kon hij andere geluiden onderscheiden. Geschreeuw, gegil. Metaal dat op metaal sloeg. Hij had nog net tijd om te beseffen dat het strijdrumoer was – Vechten? Binnen Fal Dara? – toen voor hem drie Trolloks de hoek omstoven.
Harige snuiten vervormden de menselijke gezichten en een van hen had ramshoorns. Ze ontblootten hun tanden en hieven hun sikkelvormige zwaarden toen ze op hem afrenden.
De gang, net nog vol rennende mannen, was nu leeg, afgezien van de drie Trolloks en hijzelf. Geschokt en verrast trok hij onhandig zijn zwaard en probeerde Honingvogel kust de honingroos. Hij was zo geschrokken door de aanwezigheid van Trolloks in het hart van Fal Dara dat hij de zwaardvorm heel slecht uitvoerde; Lan zou walgend zijn weggelopen. Een Trollok met een berensnuit ontweek hem gemakkelijk, maar stootte de andere twee wel een moment uit hun evenwicht.
Opeens schoot een tiental Shienaranen langs hem heen naar de Trolloks. De mannen waren gekleed in mooie feestkleren maar hadden hun zwaarden gereed. De Trollok met de berensnuit stierf grommend en zijn maten renden weg, achtervolgd door schreeuwende mannen die met het staal zwaaiden. Overal klonk geschreeuw en gegil. Egwene!
Rhand drong dieper de burcht binnen en holde verlaten zalen door, hoewel er hier en daar een dode Trollok op de vloer lag. Of een dode krijgsman.
Toen kwam hij bij een zijgang en zag hij links van hem de afloop van een gevecht. Uit zes mannen met haarknotjes vloeide stilletjes bloed en een zevende was stervende. De Myrddraal draaide zijn zwaard nog eens extra om toen hij het blad uit de buik trok en de krijgsman krijste toen zijn zwaard en hijzelf vielen. De Schim bewoog zich sierlijk als een adder; de illusie van een slang werd nog versterkt door de zwarte pantserplaten op zijn borst. Hij draaide zich om en zijn bleke, oogloze gezicht nam Rhand nauwkeurig op. Hij kwam op hem af, glimlachte een bloedeloze glimlach en maakte geen haast. Het was niet nodig zich te haasten voor een man die alleen was. Rhand stond aan de grond genageld en zijn tong kleefde aan zijn verhemelte. ‘De blik van de Ooglozen is vrees’. Dat was een gezegde in de Grenslanden. Zijn handen beefden toen hij zijn zwaard hief. Hij had er geen moment aan gedacht naar de leegte te reiken. Licht, hij heeft net zeven gewapende krijgslieden tegelijk gedood. Wat moet ik? Licht!
Opeens bleef de Myrddraal staan en zijn grijns verdween.
‘Deze is voor mij, Rhand.’ Rhand schrok op toen Ingtar naast hem kwam staan, donker en gedrongen in een gele feestjas, met een zwaard in beide handen. Ingtars donkere ogen hielden het gezicht van de Schim vast. Misschien voelde de Shienaraan de vrees van die blik, maar hij liet het niet merken. ‘Probeer eerst een paar Trolloks,’ zei hij zachtjes, ‘voor je een van deze aanpakt.’
‘Ik was op weg naar beneden om te zien of Egwene veilig was. Ze is naar de kerker gegaan om Fajin op te zoeken en...’
‘Ga er dan heen.’
Rhand slikte. ‘Laten we hem samen aanpakken, Ingtar.’
‘Jij bent hier nog niet klaar voor. Ga je meisje zoeken. Ga! Wil je dat de Trolloks haar onbeschermd vinden?’
Heel even weifelde Rhand nog, niet wetend wat hij moest doen. De Schim had zijn zwaard naar Ingtar opgeheven. Een stille snauw verwrong Ingtars mond, maar Rhand wist dat het geen angst was. En
Egwene kon in de kerkers zijn, alleen met Fajin of nog erger. Toch schaamde hij zich terwijl hij naar de trap rende die naar beneden leidde. Hij wist dat de blik van een Schim iedereen bang kon maken, maar Ingtar had de vrees overwonnen. Hij voelde nog steeds een steen in zijn maag.
De gangen beneden waren stil, zwak verlicht door flakkerende lantaarns die ver uiteen aan de wanden hingen. Hij ging langzamer lopen toen hij dichter bij de kerkers kwam en probeerde op zijn tenen te sluipen, maar het geschraap van zijn laarzen op de kale steen leek oorverdovend. De deur naar de kerkers stond op een handbrede kier. Hij hoorde vergrendeld en op slot te zijn.
Hij staarde naar de deur, probeerde te slikken, maar kon het niet. Hij opende zijn mond om te roepen, maar deed hem toen weer snel dicht. Als Egwene daarbinnen in de problemen zat, zou zijn geschreeuw iemand anders waarschuwen. Of iets waarschuwen. Hij haalde diep adem en ging verder.
In één beweging duwde hij met de schede in zijn linkerhand de deur wijd open en gooide zich zijdelings de kerker in. Hij rolde over het vloerstro, kwam snel overeind en keek vlug links en rechts om een duidelijk beeld van de ruimte te krijgen, wanhopig op zoek naar een mogelijke aanvaller, op zoek naar Egwene. Er was niemand. Zijn ogen vielen op de tafel en hij bleef doodstil staan; zijn adem stokte en zelfs zijn gedachten bevroren. Aan beide zijden van de nog steeds brandende lantaarn stonden de hoofden van de bewakers in plassen bloed, alsof ze tafelversieringen waren. Hun ogen staarden hem groot en bang aan, hun monden opengesperd voor een laatste stille gil. Rhand kokhalsde en klapte dubbel; zijn maag verkrampte keer op keer terwijl hij in het stro braakte. Ten slotte slaagde hij erin zich op te richten en met zijn mouw boende hij zijn mond schoon; zijn keel voelde rauw aan.