Выбрать главу

‘Stil!’ zei Moiraine. Met haar vingers nog steeds op de plek waar Egwene was geraakt, sloot ze haar ogen. Egwene mompelde wat, bewoog even en lag toen weer stil. ‘Is ze...’

‘Ze slaapt, Rhand. Alles komt goed met haar, maar ze moet slapen.’ Moiraine wendde zich naar Mart, maar hem raakte ze maar heel even aan. ‘Dit is veel ernstiger,’ zei ze zachtjes. Ze frunnikte aan Marts middel, trok zijn jas open en zuchtte boos. ‘De dolk is weg!’

‘Welke dolk?’ vroeg Liandrin.

Opeens klonken er stemmen in het voorvertrek en mannen lieten kreten van afkeer en woede horen.

‘Hier!’ riep Moiraine. ‘Breng twee draagbaren. Snel!’ Iemand buiten riep draagbaren te halen. ‘Fajin is verdwenen,’ zei Rhand.

De twee Aes Sedai keken hem aan. Op hun gezicht viel niets te lezen. Hun ogen glinsterden in het licht. ‘Ik zie het,’ zei Moiraine vlak.

‘Ik heb haar gezegd hier niet heen te gaan. Ik heb haar gezegd dat hij gevaarlijk was.’

‘Toen ik hier kwam,’ zei Liandrin koud, ‘was hij de woorden bij de wacht aan het wegvegen.’

Hij bewoog zich ongemakkelijk op zijn knieën. De ogen van de Aes

Sedai leken nu precies hetzelfde. Ze namen hem op, wogen hem, koel en verschrikkelijk.

‘Het was smerig,’ zei hij. ‘Smerig gewoon.’ Ze bleven hem aankijken en zeiden niets. ‘Jullie denken toch niet dat ik... Moiraine, je denkt toch niet dat ik iets te maken had met... met wat daarbuiten is gebeurd.’ Licht, was dat zo? Ik heb de Heer van de Nacht genoemd. Ze gaf geen antwoord en hij voelde een kilte die niet verminderd werd door de mannen die met fakkels en lantaarns naar binnen snelden. Moiraine en Liandrin lieten hun lichtbollen doven. De lantaarns en toortsen gaven minder licht, waardoor schaduwen in de diepe cellen tot leven kwamen. Mannen met draagbaren haastten zich onder leiding van Ingtar naar de gestalten op de vloer. Zijn haarknotje trilde haast van woede en hij leek gretig om iets te vinden waartegen hij zijn zwaard kon gebruiken.

‘De Duistervriend is er dus ook vandoor,’ gromde hij. ‘Nou ja, dat is nog wel het minste wat er vanavond is gebeurd.’

‘Zelfs van wat hier is gebeurd,’ zei Moiraine scherp. Ze beval de mannen die Egwene en Mart op de baren legden: ‘Het meisje moet naar haar kamer worden gebracht. Iemand moet bij haar waken voor het geval ze vannacht wakker wordt. Misschien is ze bang, maar ze heeft nu vooral slaap nodig. De jongen...’ Ze raakte Mart aan toen twee mannen zijn baar optilden en trok snel haar hand terug. ‘Breng hem naar de vertrekken van de Amyrlin Zetel. Zoek de Amyrlin, waar ze ook is, en vertel haar dat hij daar ligt. Vertel hem dat zijn naam Martrim Cauton is. Zodra ik kan, kom ik naar haar toe.’

‘De Amyrlin!’ riep Liandrin uit. ‘Denk je echt dat je de Amyrlin als Heelster kunt gebruiken voor je... je speeltje! Je bent gek, Moiraine!’

‘De Amyrlin Zetel,’ zei Moiraine kalm, ‘deelt de vooroordelen van jouw Rode Ajah niet, Liandrin. Ze zal een man helen zonder de behoefte hem voor iets te gebruiken. Ga verder,’ zei ze tegen de baar-dragers.

Liandrin keek toe hoe Moiraine en de mannen Mart en Egwene wegdroegen, keerde zich toen om en staarde Rhand aan. Hij probeerde haar te negeren. Hij besteedde al zijn aandacht aan het in de schede steken van het zwaard en het wegborstelen van het stro dat aan zijn hemd en broek kleefde. Toen hij echter opkeek, bestudeerde ze hem nog steeds met een gezicht zo koud als ijs. Ze zei niets, maar keerde zich nadenkend naar de andere mannen. Een hield het lijk van de verhangen man omhoog, terwijl een ander zich bezig hield met het losmaken van de riem. Ingtar en de anderen wachtten eerbiedig. Met een laatste blik op Rhand vertrok ze en hield haar hoofd als een koningin omhoog.

‘Een harde vrouw,’ mompelde Ingtar en leek toen verbaasd dat hij iets had gezegd. ‘Wat is hier gebeurd, Rhand Altor?’ Rhand schudde het hoofd. ‘Ik weet het niet, behalve dat Fajin op de een of andere manier is ontsnapt. En daarbij Egwene en Mart heeft verwond. Ik heb de bewakers gezien,’ – hij rilde – ‘maar hierbinnen... Wat het ook is geweest, Ingtar, die kerel werd er zo bang van dat hij zichzelf heeft opgehangen. Ik denk dat de ander gek is geworden toen hij het zag.’

‘We worden vanavond allemaal gek.’

‘De Schim... heb je hem gedood?’

‘Nee!’ Ingtar stootte het zwaard terug in de schede; het gevest stak boven zijn rechterschouder uit. Hij leek kwaad en tegelijkertijd beschaamd. ‘Hij is nu de burcht uit, samen met de anderen die we niet konden doden.’

‘Jij leeft tenminste nog, Ingtar. Die Schim heeft zeven man gedood.’

‘Nog in leven? Is dat zo belangrijk?’ Opeens stond Ingtars gezicht niet langer kwaad, maar vermoeid en vol pijn. ‘We hebben hem in handen gehad. In onze eigen handen! En we zijn hem kwijtgeraakt, Rhand. Kwijt!’ Het klonk of hij zijn eigen woorden niet kon geloven. ‘Wat kwijt?’ vroeg Rhand.

‘De Hoorn. De Hoorn van Valere. Verdwenen, met kist en al.’

‘Maar hij stond in de schatkamer.’

‘De schatkamer werd geplunderd,’ zei Ingtar vermoeid. ‘Veel hebben ze niet meegenomen, behalve de Hoorn dan. Wat ze in hun zakken konden stoppen. Ik wou dat ze al het andere hadden gepikt en de Hoorn hadden laten liggen. Ronan is dood, en de wachter die hij de schatkamer liet bewaken.’ Zijn stem werd zacht. ‘Toen ik nog een jongen was, hield Ronan met twintig man de Jehaantoren tegen duizend Trolloks. Maar ze hebben hem niet gemakkelijk gekregen. De oude man had bloed aan zijn dolk. Geen enkele man kan meer verlangen.’ Hij was even stil. ‘Ze zijn binnengekomen door de Hondenpoort en op dezelfde manier weer weggegaan. We hebben er ruim vijftig kunnen doden, maar er zijn er te veel ontsnapt. Trolloks! Nooit eerder hebben we Trolloks in de burcht gehad. Nooit.’

‘Maar hoe konden ze door de Hondenpoort naar binnen, Ingtar? Een man kan er daar honderd tegenhouden. En alle poorten waren gesloten.’ Hij bewoog zich ongemakkelijk en herinnerde zich waarom. ‘De wachten zullen hem nooit hebben geopend om iemand binnen te laten.’

‘Hun keel was doorgesneden,’ zei Ingtar. ‘Allebei goede mannen, en toch werden ze als varkens afgeslacht. Het werd van binnenuit gedaan. Iemand heeft ze vermoord en toen de poort geopend. Iemand die dicht bij hen kon komen. Iemand die ze kenden.’ Rhand keek naar de lege cel van Padan Fajin. ‘Maar dat betekent...’

‘Ja. Er zijn Duistervrienden in Fal Dara. Of waren. We zullen gauw weten of dat het geval is. Kajin gaat nu na of er iemand wordt vermist. Vrede! Verraad in de burcht van Fal Dara!’ Hij keek somber de kerker rond, naar de mannen die op hem stonden te wachten. Ze droegen allen zwaarden over hun feestkleren en sommigen hadden helmen. ‘Hier kunnen we niets meer uitrichten. Naar buiten. Iedereen!’ Ook Rhand vertrok. Ingtar tikte op Rhands wambuis. ‘Wat is dit? Heb je besloten stalknecht te worden?’

‘Een lang verhaal,’ zei Rhand. ‘Te lang om hier te vertellen. Misschien een andere keer.’ Misschien nooit als ik geluk heb. Misschien kan ik ontsnappen in al deze verwarring. Nee, dat kan ik niet. Niet tot ik weet of het goed is met Egwene. En met Mart. Licht, wat zal er met hem gebeuren zonder de dolk? ik neem aan dat heer Agelmar de wachten bij alle poorten heeft verdubbeld.’

‘Verdrievoudigd,’ zei Ingtar tevreden. ‘Niemand komt die poorten nog door, niet om binnen te komen, niet om naar buiten te gaan. Zodra heer Agelmar hoorde wat er was gebeurd, gaf hij het bevel dat niemand zonder zijn persoonlijke toestemming de burcht mocht verlaten.’