De zogenaamde Bors veerde op toen een rood masker zijn blikveld vulde. Hij kon het vertrek nog steeds zien, hij kon nog steeds de zwevende gestalte van Ba’alzamon met de drie dorpsjongens zien, maar tegelijkertijd was het rode masker het enige. Hij voelde zich duizelig; het was net of zijn schedel werd gespleten en zijn ogen uit zijn hoofd gedrukt werden. Heel even meende hij vlammen in de ooggaten van het masker te zien. ‘Ben je trouw... Bors?’
Het vleugje spot in de naam stuurde een huivering over zijn ruggengraat. ‘Ik ben trouw, Grote Heer. Ik kan me voor u niet verbergen.’ Ik ben trouw! Ik zweer het! ‘Nee, dat kun je niet.’
De zekerheid in Ba’alzamons stem maakte zijn mond droog, maar hij dwong zichzelf wat te zeggen. ‘Beveel me, Grote Heer, en ik gehoorzaam.’
‘Allereerst dien je terug te keren naar Tarabon en door te gaan met je goede werken. In feite beveel ik je je inspanningen te verdubbelen.’
Hij staarde Ba’alzamon verbaasd aan, maar toen ontvlamden opnieuw vuren achter het masker en hij gebruikte het voorwendsel van een buiging om zijn ogen af te wenden. ‘Zoals u beveelt, Grote Heer, zo zal het geschieden.’
‘Ten tweede moet je uitzien naar de drie jongemannen en dienen je volgelingen naar hen uit te kijken. Wees gewaarschuwd; ze zijn gevaarlijk.’
De zogenaamde Bors keek even schuins naar de zwevende gestalten voor Ba’alzamon. Hoe is dit mogelijk? Ik kan ze zien, maar ik zie niets. Ik kan alleen zijn gezicht zien. Zijn hoofd leek open te barsten. Zweet maakte zijn handen in de dunne handschoenen glad en zijn hemd kleefde aan zijn rug. ‘Gevaarlijk, Grote Heer? Boerenjongens? Is een van hen de...’
‘Een zwaard is gevaarlijk voor de man aan de punt, niet voor de man aan het gevest. Tenzij de man die het zwaard draagt een dwaas is, of zorgeloos of onbekwaam, in welk geval het voor hem dubbel zo gevaarlijk is als voor ieder ander. Het volstaat dat ik je heb gezegd ze te kennen. Het is genoeg dat je mij gehoorzaamt.’
‘Zoals u beveelt, Grote Heer, zo zal het gebeuren.’
‘Het derde heeft betrekking op hen die op de Kop van Toman zijn geland en op de Domani. Hierover zul je met niemand spreken. Als je terugkeert naar Tarabon...’
De zogenaamde Bors besefte onder het luisteren dat zijn mond openviel. De aanwijzingen waren zinloos. Als ik wist wat sommige anderen was verteld, zou ik misschien een beeld kunnen opbouwen. Opeens voelde hij hoe zijn hoofd werd omvat door een enorme hand die zijn slapen indrukte. Hij voelde hoe hij werd opgetild. De wereld ontplofte in een sterrenregen. Elke lichtflits werd een beeld dat door zijn geest vloog of wervelde en in de verte vervaagde voor hij er meer dan een glimp van opving. Een onmogelijke hemel van gelaagde wolken die voortjaagden in rood en geel en zwart, alsof ze werden voortgedreven door de machtigste wind die de wereld ooit had gekend. Een vrouw – een meisje? – in het wit trok zich terug in zwartheid en verdween zodra ze was verschenen. Een raaf staarde hem recht in de ogen, kénde hem en was weg. Een geharnaste man met een wrede helm, gevormd en geschilderd en verguld als een monsterachtig, giftig insect, hief een zwaard en viel opzij, buiten zijn gezichtsveld. Een gekrulde hoorn van goud kwam uit verre verten aanwentelen. Terwijl die op hem af flitste, klonk er een doordringende stoot die aan zijn ziel trok. Op het laatste moment schoot de hoorn weg in een gouden ring van verblindend licht dat door hem heen ging en hem nog erger verkilde dan de dood. Een wolf sprong uit de schaduwen van verloren gezichtsvermogen en reet zijn keel open. Hij kon niet gillen. De stroom van beelden bleef doorgaan, verdronk hem, begroef hem. Hij kon zich amper herinneren wie of wat hij was. De hemelen regenden vuur en de maan en sterren vielen; in rivieren stroomde bloed en de doden liepen; de aarde spleet open en een fontein van gesmolten steen spoot op...
De zogenaamde Bors kwam weer tot zichzelf, terwijl hij half ineengedoken in de zaal bij de anderen stond. De meesten keken naar hem, maar iedereen zweeg. Waar hij ook keek, omhoog of omlaag, links of rechts, het gemaskerde gezicht van Ba’alzamon vulde zijn ogen. De beelden die in zijn geest waren gestroomd, vervaagden; hij wist zeker dat vele al uit zijn herinnering waren verdwenen. Weifelend richtte hij zich op, nog steeds met Ba’alzamon voor zich. ‘Grote Heer, wat...’
‘Sommige bevelen zijn te belangrijk om gekend te worden, zelfs voor degenen die ze uitvoeren.’
De zogenaamde Bors maakte zo’n diepe buiging dat hij haast dubbel klapte. ‘Zoals u beveelt, Grote Heer,’ fluisterde hij schor, ‘zo zal het geschieden.’
Toen hij overeind kwam, was hij wederom alleen en gehuld in stilte. Een ander, de hoogheer van Tyr, knikte en boog voor iemand die niemand anders zag. De zogenaamde Bors hield een bevende hand tegen zijn voorhoofd en probeerde vast te houden wat door zijn hoofd was gevlamd, hoewel hij betwijfelde of hij het zich wel wilde herinneren. Het laatste restje flakkerde weg en opeens vroeg hij zich af wat het was dat hij trachtte zich te herinneren. Ik weet dat er iets was, maar wat? Er was iets! Ja toch? Hij wreef zijn handen over elkaar, grijnsde toen hij zweet in zijn handschoenen voelde en richtte zijn aandacht op de drie gestalten die stil voor de zwevende vorm van Ba’alzamon hingen.
De gespierde jongen met de krullen, de boer met het zwaard en de kerel met die ondeugende trekken. In zijn gedachten noemde de zogenaamde Bors hen al de Smid, de Zwaardvechter en de Schelm. Wat is hun plaats in het raadsel? Ze moesten belangrijk zijn, anders zou Ba’alzamon dit drietal niet het middelpunt van deze bijeenkomst hebben gemaakt. Uit zijn orders kon hij opmaken dat ze elk moment konden sterven. Hij mocht aannemen dat ten minste enkele anderen even dodelijke opdrachten voor het drietal hadden ontvangen. Hoe belangrijk zijn zij? Blauwe ogen konden de adel van Andor betekenen – met zulke kleren onwaarschijnlijk – en er bestonden Grenslanders met lichte ogen, net als enkele Tyrenen, en niet te vergeten sommige Geldaners, en natuurlijk... Nee, daar viel niets uit op te maken. Maar géle ogen? Wie zijn zij? Wat zijn zij? Hij schrok op toen zijn arm werd aangeraakt, keek om en zag een in wit geklede bediende, een jongeman, naast zich staan. De anderen waren ook terug, meer dan eerst, een voor elke gemaskerde. Hij knipperde met zijn ogen. Ba’alzamon was weg. De Myrddraal was verdwenen en waar eerst de deur was geweest, bevond zich enkel ruwe steen. De drie zwevende gestalten hingen er echter nog. Hij had het gevoel dat ze hem aanstaarden.
‘Met uw welnemen, mijn heer Bors, zal ik u nu naar uw kamer brengen.’
Terwijl hij die dode ogen vermeed, wierp hij nog eenmaal een blik op de drie gestalten en volgde toen de bediende. Ongerust vroeg hij zich af hoe de jongeling had geweten welke naam hij diende te gebruiken. Pas toen de deuren met het vreemde houtsnijwerk zich achter hem sloten en ze verder liepen, besefte hij dat alleen hij en de dienaar in de gang waren. Hij fronste wantrouwend zijn wenkbrauwen achter zijn masker, maar voor hij zijn mond kon openen, sprak de jongeman.
‘De anderen worden ook naar hun kamer gebracht, mijn heer. Met uw welnemen, mijn heer. Er is weinig tijd en onze meester is ongeduldig.’
De zogenaamde Bors volgde zwijgend en knarsetandend de dienaar, zowel door het gebrek aan inlichtingen als door de suggestie dat hij de gelijke was van de dienaar. Alleen een dwaas schold een dienaar uit en denkend aan de ogen van die kerel maakte het nog erger, omdat hij er niet zeker van was of zoiets enig nut had. En boe wist hij wat ik wilde vragen? De dienaar glimlachte.
De zogenaamde Bors bleef zich ongemakkelijk voelen tot hij terug was in de kamer waar hij na zijn aankomst had zitten wachten, maar daar voelde hij zich nauwelijks meer op z’n gemak. Zelfs de ontdekking dat de zegels op zijn zadeltassen niet waren aangeraakt, was een schrale troost.